Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant sub 1],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief IIkomen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3:55 lid 1 BW evenmin aan het dwalingsberoep van Dyckerhoff in de weg staat. Volgens de grief heeft Dyckerhoff, door in kort geding nakoming van de vaststellingsovereenkomst te vorderen, deze overeenkomst bevestigd in de zin van deze bepaling.
grieven IIIen
IV, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het door Dyckerhoff gedane beroep op dwaling slaagt en de vordering tot (partiële) vernietiging toewijsbaar is (rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.10).
“gezamenlijk een zogenaamd verkoopkantoor voor zand, grind, cement en andere toeslagstoffen op te richten”(considerans, sub d) waarover partijen blijkens de considerans sub 3
“reeds enige tijd intensief overleg voeren”. Volgens artikel 1 van de voorovereenkomst verplichten partijen zich bij deze overeenkomst om
“een structurele samenwerking aan te gaan als omschreven in de considerans onder d”. Het op te richten verkoopkantoor zou onder een gezamenlijk op te richten B.V. (“Samen B.V.”) worden gedreven. Ingevolge artikel 5 van de overeenkomst verplichten partijen bij de voorovereenkomst zich tot ‘volstrekte geheimhouding omtrent alle aspecten, waaronder begrepen het enkele feit dat de onderhandelingen worden gevoerd”. Aan de stelling van Korving c.s. dat deze activiteiten verband hielden met de door hem en Dyckerhoff onderzochte mogelijkheden om eventueel bedrijfsonderdelen over te nemen, gaat het hof als onvoldoende toegelicht en onderbouwd voorbij. Zo is onvoldoende onderbouwd dat, naar [appellanten] stellen, die onderhandelingen een zodanig vergevorderd en concreet stadium hadden bereikt dat deze voorbereidende handelingen als hiervoor vermeld rechtvaardigden. Dit laatste volgt (voor het najaar van 2010) ook niet uit de in hoger beroep door [appellanten] overgelegde producties 12 tot en met 14. Dyckerhoff heeft (gemotiveerd) betwist dat deze door [appellanten] gestelde presentaties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, terwijl [appellanten] van zijn andersluidende stelling geen bewijs heeft aangeboden, zodat reeds daarom niet van de juistheid van deze stelling kan worden uitgegaan. Voorts heeft [appellant sub 1] zijn stellingen dat de hier bedoelde activiteiten plaatsvonden in verband met de met Dyckerhoff gevoerde onderhandelingen over de overname van bedrijfsonderdelen onvoldoende toegelicht in het licht van het feit dat, hoewel hij zich jegens Dyckerhoff tot volledige transparantie over zijn nevenactiveiten had verbonden, de onderhavige structuur bewust geheim hield en met de daarbij betrokkenen ook volstrekte geheimhouding was overeengekomen. Voorts is onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat met de voorovereenkomst bedoelde – geheime – structuur zou zijn gericht op de door
“zich met name [zal] inspannen voor mogelijk nieuwe projecten bij bestaande klanten van hem”(e-mail van 24 november 2010, productie 31 tabblad 11). Vast staat voorts dat [appellant sub 1] nog tijdens zijn dienstverband met Dyckerhoff, [naam CEO] op voorhand heeft ontslagen uit diens verplichtingen uit hoofde van het concurrentiebeding voor het geval dat [appellant sub 1] bij Dyckerhoff uit dienst zou treden. Ook staat vast dat [D] niet is opgenomen in de als bijlage bij de vaststellingsovereenkomst gevoegde lijst met aan [appellant sub 1] toegestane nevenactiviteiten.
.
“of all issues, where my secondary activities touch or conflict with the interests of Dyckerhoff Basal Nederland B.V.” Vast staat dat [appellant sub 1] dit ten aanzien van de bovenstaande activiteiten niet heeft gedaan. Integendeel heeft hij deze feiten juist voor Dyckerhoff geheimgehouden.
grief Vvoeren [appellanten] allereerst aan dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant sub 1] gehouden is tot betaling van de door de rechtbank (als onverschuldigd betaald) toegewezen bedragen. De schade kan maximaal € 131.911,- hebben bedragen, aldus de grief. Daarnaast beroepen [appellanten] zich onder deze grief op artikel 6:230 BW, volgens welke bepaling de bevoegdheid tot vernietiging wegens dwaling vervalt, indien de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt, die het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij instandhouding van de overeenkomst lijdt, op afdoende wijze opheft. Volgens [appellanten] is met betaling van het voornoemde bedrag van € 131.911,- het nadeel afdoende opgeheven.
“het deel van de lump sum van € 1.385.882,- (…) dat ziet op de periode na einde dienstverband en zoals uitgekeerd op 3 december 2010”(met rente).
grief IXbestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank in reconventie dat de vordering van [appellanten] tot schadevergoeding wegens gederfde winst voor het project Windmill Friesland niet toewijsbaar is.
5.5. Slotsom
€ 13.740,-(3 punten x tarief VIII)