Beoordeling
1. In het verweerschrift heeft de advocaat-generaal betoogd dat tegen de beslissing van de kantonrechter bij het hof geen hoger beroep open staat. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat de sanctiebeslissing geen onderwerp van geschil is geweest bij de kantonrechter. De gemachtigde heeft zich in reactie op het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat niet het hof maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep, nu de bestreden beslissing van de kantonrechter niet kan worden aangemerkt als een beslissing in de zin van de artikelen 14, 26a of 27, zesde lid jo artikel 26a van de WAHV.
2. Artikel 14, eerste lid, van de WAHV bepaalt dat degene die bij de rechtbank beroep heeft ingesteld alsmede de officier van justitie tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing niet meer bedraagt dan € 70,-.
3. Het hof stelt vast dat de betrokkene administratief beroep heeft ingesteld tegen de oplegging van administratiekosten. Deze oplegging van administratiekosten maakt onderdeel uit van de aan het geschil ten grondslag liggende beschikking waarbij aan de betrokkene een sanctie is opgelegd. Dit brengt mee dat de officier van justitie zich terecht bevoegd heeft geacht om op de voet van artikel 6 WAHV van het geschil kennis te nemen en dat ook de kantonrechter, nadat de betrokkene beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het beroep, zich op de voet van artikel 9 WAHV in samenhang met artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bevoegd heeft geacht om ter zake een beslissing te nemen. In dit verband wijst het hof op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2013, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722. Gelet hierop valt de beslissing van de kantonrechter onder het bereik van artikel 14 van de WAHV en is het hof ter zake bevoegd. De omstandigheid dat de sanctie bij de kantonrechter geen onderwerp van geschil is geweest, doet daaraan niet af. Artikel 14, eerste lid, WAHV stelt die eis niet. In het bijzonder kan dit niet worden afgeleid uit de zinsnede "tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing niet meer dan € 70,- bedraagt" aangezien het niet de kantonrechter is die een administratieve sanctie oplegt.
4. Het hof heeft bij arrest van 3 april 2013 (WAHV 200.111.879, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2013:2333) bepaald dat, gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb het hoger beroep in voorkomende gevallen ook betrekking kan hebben op geschillen met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de dwangsom ingeval van niet-tijdig beslissen op een administratief beroep of op een verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. De mogelijkheid voor het hof om van een dergelijk geschil kennis te nemen is, gelet op de tekst van artikel 14, eerste lid, van de WAHV beperkt tot die zaken waarin de opgelegde sanctie na de beslissing van de kantonrechter meer bedraagt dan € 70,-. Dat is hier het geval. 5. De kantonrechter is, voor zover in hoger beroep van belang, tot het oordeel gekomen dat de officier van justitie heeft beslist op het administratief beroep dat is ingesteld tegen de oplegging van de administratiekosten en dat nu de gemachtigde heeft nagelaten de aangewezen procedure van artikel 4:18 van de Awb te volgen er geen grondslag bestaat voor het vaststellen van een dwangsom conform artikel 4:17 van de Awb.
6. De gemachtigde kan zich hiermee niet verenigen. Hij betwist dat de officier van justitie op het administratief beroep heeft beslist en is voorts van mening dat de kantonrechter toepassing had dienen te geven aan artikel 4:19, eerste lid, van de Awb en een dwangsom had moeten vaststellen.
7. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de officier van justitie niet op de administratieve beroepen heeft beslist, overweegt het hof allereerst het volgende. De motiveringsbrieven met de kenmerken X58584a, X58584, X58584c en X58584d moeten als besluiten worden aangemerkt. De officier van justitie geeft bij die brieven een beslissing op de administratieve beroepen in de onderhavige zaaknummers. Dat deze brieven niet, zoals ten aanzien van andere beslissingen op administratieve beroepen, gevolgd zijn door een kennisgeving van de beslissing door het CJIB doet daaraan niet af. Er valt voorts geen rechtsregel aan te wijzen die meebrengt dat niet in één brief beslissingen kunnen worden genomen ten aanzien van verschillende rechtssubjecten. De besluiten zijn vervolgens ook op de juiste wijze bekend gemaakt, namelijk door toezending aan de gemachtigde. Dit brengt mee dat de kantonrechter terecht ervan heeft afgezien om de officier van justitie op te dragen te beslissen op de administratieve beroepen.
8. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de kantonrechter een dwangsom had moeten vaststellen omdat de officier van justitie niet tijdig op de administratieve beroepen heeft beslist, overweegt het hof als volgt. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, kan het beroep tegen de beslissing op het administratief beroep -waarmee gelet op artikel 6:2 van de Awb wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van de beslissing op het administratief beroep- ook betrekking hebben op de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Met zodanige beschikking wordt -gelet op artikel 6:2 van de Awb- het niet (tijdig) nemen van zodanige beschikking gelijkgesteld. Het oordeel van de kantonrechter, dat de gemachtigde heeft nagelaten de aangewezen procedure ex artikel 4:18 van de Awb te volgen en dat er om die reden geen grondslag bestaat voor het vaststellen van een dwangsom, is derhalve niet juist.
9. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op een aanvraag -als hoedanig ook een administratief beroepschrift in de zin van artikel 6, eerste lid, WAHV moet worden beschouwd- niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
10. In de brief die de gemachtigde beschouwt als ingebrekestelling heeft de gemachtigde gesteld dat niet op het administratief beroep is beslist en dat de beslistermijn is verstreken. De gemachtigde verzoekt om binnen twee weken te beslissen op het beroep. Het hof stelt vast dat in deze brief het woord ingebrekestelling niet voorkomt, noch wordt de officier van justitie gemaand om op het administratief beroep te beslissen. De door de gemachtigde als ingebrekestelling beschouwde brief kan, gelet op de inhoud daarvan, niet als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, Awb worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de kantonrechter het beroep met betrekking tot het niet vaststellen van een dwangsom ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De beslissing van de kantonrechter moet in zoverre worden vernietigd. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.
11. Nu de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, komen de kosten van de door gemachtigde in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal de onderhavige zaken, die zijn opgenomen in de bijlage, alsmede de zaken waarin bij arresten van heden eveneens wordt beslist - zoals opgenomen in de bijbehorende bijlage- van de betrokkenen Autoverhuur Vitesse B.V. en Amistad B.V., als samenhangende zaken beschouwen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Bepalend daarvoor acht het hof dat deze zaken wat de verleende rechtsbijstand betreft samenhang vertonen, aangezien de verschillende proceshandelingen in de onderhavige zaken gelijktijdig zijn verricht en daarin telkens dezelfde standpunten worden ingenomen.
12. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en het geven van een nadere toelichting. Ingevolge de Bijlage bij het toepasselijke Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan het indienen van het beroepschrift 1 punt toegekend en aan het indienen van de nadere toelichting 0,5 punt. De waarde per punt bedraagt € 487,-. Het gewicht van de zaak is licht (wegingsfactor 0,5). Nu het hier om vier of meer samenhangende zaken gaat, past het hof gelet op punt C2 van de Bijlage bij het Besluit verder de wegingsfactor 1,5 toe. Derhalve zal het hof de advocaat-generaal veroordelen tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 547,90 (1,5 x 0,5 x 1,5 x € 487,-).