ECLI:NL:GHARL:2015:3217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
3 mei 2015
Zaaknummer
21-007003-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging en wederspannigheid tijdens politieoptreden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor belediging en wederspannigheid, waarbij hij zich verzette tegen de rechtmatige aanhouding door politieambtenaren. De zaak begon met een hoger beroep tegen een vonnis van 28 november 2014, waarin de verdachte was veroordeeld voor vergelijkbare feiten. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat er eerder strafbeschikkingen waren opgelegd voor soortgelijke feiten. Het hof verwierp dit verweer, oordelend dat er geen sprake was van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, gezien de verschillen in de delictsomschrijvingen en de aard van de feiten.

Daarnaast werd betoogd dat het geweld dat door de politie was gebruikt disproportioneel was en dat er geen voorafgaande waarschuwing was gegeven. Het hof oordeelde echter dat de politieagenten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening en dat het toegepaste geweld niet disproportioneel was, gezien het verzet van de verdachte. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte kreeg een deels onvoorwaardelijke taakstraf van 80 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 40 dagen indien hij zich niet aan de voorwaarden hield. De uitspraak benadrukt de noodzaak van proportionaliteit en subsidiariteit in politieoptreden, evenals de rechten van verdachten tijdens hun aanhouding.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007003-14
Uitspraak d.d.: 30 april 2015
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 november 2014 met parketnummer 16-192053-14 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 13-053581-14, in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 april 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. Y. Bouchikhi, naar voren is gebracht.

Verweer ontvankelijkheid openbaar ministerie

Ne bis in idem
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de feiten waarvoor twee strafbeschikkingen tegen verdachte zijn uitgevaardigd, te weten – kort gezegd – openbare dronkenschap en het veroorzaken van onnodige overlast en hinder dermate overeenkomstig zijn met de in de tenlastelegging aan verdachte verweten gedragingen dat sprake is van een vervolging ter zake hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte kan daarom niet andermaal worden vervolgd.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op 10 november 2014 zijn aan verdachte twee strafbeschikkingen uitgevaardigd. De eerste strafbeschikking is uitgevaardigd ter zake overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht (zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden) op 4 september 2014 om 03:54. De tweede strafbeschikking is uitgevaardigd ter zake overtreding van artikel 2:27 lid 1b van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Utrecht (op of aan de weg zich zodanig ophouden dat voor weggebruikers of bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodige overlast of hinder wordt veroorzaakt) op 4 september 2014 op 03:57 uur.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval het verschil in rechtsgoed ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen in de strafbeschikkingen enerzijds en de delictsomschrijvingen in de onderhavige zaak anderzijds dienen dermate groot dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien zien de feiten waarvoor een strafbeschikking is uitgevaardigd, anders dan de tenlastegelegde feiten, op overtredingen hetgeen een aanzienlijk verschil in strafmaxima met zich brengt. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Het hof overweegt ten slotte nog dat uit het dossier (waaronder het uittreksel justitiële documentatie van 19 maart 2015) en het onderzoek ter zitting niet is gebleken dat de strafbeschikkingen onherroepelijk zijn, zodat ook om die reden het verweer van de raadsman niet kan worden gehonoreerd.
Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte nu het door de agenten tegen verdachte gebruikte geweld niet past binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien ontbreekt in het dossier een onderzoek conform de aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar, hetgeen is vereist om vast te kunnen stellen of de agenten hebben gehandeld in ‘de rechtmatige uitoefening van hun bediening’.
Het hof overweegt het volgende.
Mogelijke onregelmatigheden in de wijze waarop de verdachte is aangehouden zullen op zichzelf in de regel niet meebrengen dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan, zodat het openbaar ministerie als gevolg daarvan niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard. Bijzondere omstandigheden die hier tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet door de verdediging aangevoerd en ook niet anderszins gebleken, zodat het verweer van de raadsman op dat punt wordt verworpen.
Dat in het dossier geen stukken aanwezig zijn van een onderzoek naar het door de politie toegepaste geweld raakt de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie evenmin. Vooropgesteld zij, dat de door de raadsman bedoelde aanwijzing slechts van toepassing is bij geweldsaanwendingen – anders dan vuurwapengebruik – welk geweld de dood of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft. Van een dergelijke situatie is het hof in casu niet gebleken. Wat daar ook verder van zij, de in de onderhavige zaak betrokken politieagenten hebben duidelijk en ondubbelzinnig geverbaliseerd welk geweld zij op verdachte hebben toegepast bij diens aanhouding, zodat genoegzaam een beeld kan worden gevormd over de vraag of de verbalisanten hebben gehandeld in ‘de rechtmatige uitoefening van hun bediening’.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 september 2014 te Utrecht opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 1] (hoofdagent van de politie eenheid Midden-Nederland) en/of [verbalisant 2] (agent van de politie eenheid Midden-Nederland), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening in diens/dier tegenwoordigheid meermalen mondeling heeft toegevoegd de woorden “kankerzonen” en/of “jullie kankermoeders” en/of “kankerlijers”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
2.
hij op of omstreeks 4 september 2014 te Utrecht, toen een aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaar verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en), had aangehouden en had vastgegrepen, althans vast had, teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen eerstgenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening, heeft verzet door te rukken en/of te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtenaar verdachte trachtte te geleiden en/of door te schoppen en/of trappen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

In de rechtmatige uitoefening van hun bediening
De raadsman heeft betoogd dat het op verdachte door de politieagenten uitgeoefende geweld disproportioneel is geweest en dat in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Politiewet, voorafgaand aan het geweld geen waarschuwing is gegeven door de politieagenten dat bij niet medewerking tot geweld zou worden overgegaan. Daarmee is niet gehandeld ‘in de rechtmatige uitoefening van hun bediening’ zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
Bij het antwoord op de vraag of een ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening heeft als uitgangspunt te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (vlg. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ2808). Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken (HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919).
In dit verband overweegt het hof dat verdachte zich tijdens diens aanhouding is gaan verzetten. Daarbij heeft verdachte getracht [verbalisant 3] tot tweemaal toe een kopstoot te geven, welk geweld de agente heeft afgewend door het geven van twee vuistslagen in het gezicht van verdachte. Een voorafgaande waarschuwing voor het toepassen van geweld, was gelet op het onmiddellijk dreigend gevaar voor [verbalisant 3], niet noodzakelijk. Deze handelwijze is in lijn met artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 waar staat vermeld dat aan het gebruik van geweld
zo mogelijk (cursivering hof)een waarschuwing vooraf gaat. Naar het oordeel van het hof waren de door [verbalisant 3] gegeven vuistslagen niet disproportioneel nu deze dienden om de kopstoten af te wenden. Ondanks deze vuistslagen is verdachte zich blijven verzetten tegen zijn aanhouding. Verdachte is blijven schelden, schopte wild met zijn benen om zich heen, had speeksel in zijn mondhoeken en bloeddoorlopen ogen. [verbalisant 1] heeft, anders dan door de raadsman is gesteld, verdachte ná de vuistslagen van [verbalisant 3] gewaarschuwd dat hij mee moest werken omdat anders geweld zou worden gebruikt. Verdachte heeft echter geen gehoor gegeven aan deze waarschuwing waarna opnieuw, teneinde verdachte onder controle te krijgen, meermalen geweld tegen hem is gebezigd. Gelet op het hevige verzet van verdachte waardoor er meer agenten nodig waren om verdachte onder controle te krijgen en de aard van dat verzet, is het op hem toegepaste geweld naar het oordeel van het hof niet disproportioneel en waren de agenten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bijzondere bewijskracht
De raadsman heeft betoogd dat er geen bijzondere bewijskracht kan worden toegekend aan de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal nu er sprake zou kunnen zijn van een situatie waarin de verbalisanten belang hebben bij een voorstelling van zaken die niet conform de werkelijkheid is.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Niet valt in te zien waarom artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in dit geval niet van toepassing zou zijn. Bovendien doet deze situatie zich niet voor, omdat voor de beide tenlastegelegde feiten telkens twee verbalisanten hun bevindingen hebben opgeschreven.
Ten slotte is niet gebleken dat de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal onjuistheden of onwaarheden zouden bevatten. Verdachte heeft dat ook niet tijdens één van zijn verhoren verklaard. Daarbij heeft het hof ook betrokken dat de verbalisanten duidelijk en ondubbelzinnig hebben geverbaliseerd welk geweld zij op verdachte hebben toegepast.
Opzet belediging
De raadsman heeft betoogd dat de door verdachte gebezigde woorden, zoals opgenomen in de tenlastelegging, een uiting waren van onmacht en frustratie en welke niet tot de agenten waren gericht, maar – uit frustratie over de geweldshandelingen van verbalisanten – tot hem zelf.
De raadsman miskent met dit verweer dat verdachte de agenten ook vóór de geweldshandelingen van de verbalisanten, zonder enige reden, heeft beledigd. Dat de beledigende woorden (in meervoudsvorm) zijn geuit vanwege frustratie over de geweldshandelingen van de politieagenten acht het hof reeds daarom niet aannemelijk. Het verweer wordt bijgevolg verworpen.
Opzet wederspannigheid
De raadsman heeft gesteld dat verdachte heeft ontkend zich opzettelijk te hebben verzet.
Deze lezing wordt echter weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op
of omstreeks4 september 2014 te Utrecht opzettelijk beledigend
(een)ambtena
(a)r
(en
), te weten[verbalisant 1](hoofdagent van de politie eenheid Midden-Nederland) en
/of[verbalisant 2] (agent van de politie eenheid Midden-Nederland), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van
zijn/haar/hun bediening in
diens/dier tegenwoordigheid (meermalen) mondeling heeft toegevoegd de woorden “kankerzonen” en
/of“jullie kankermoeders”
en/of “kankerlijers”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
2.
hij op
of omstreeks4 september 2014 te Utrecht, toen een aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaar verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van een
of meerop heterdaad ontdekt
(e)strafba
(a
)r
(e)feit
(en), had aangehouden en had vastgegrepen,
althans vast had,teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen eerstgenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening, heeft verzet door te rukken en/of te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtenaar verdachte trachtte te geleiden en/of door te schoppen en/of trappen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een deels onvoorwaardelijke taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Een geheel voorwaardelijke taakstraf, zoals door de raadsman is bepleit, is gelet op de ernst van de feiten en gegeven de omstandigheid dat verdachte blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 19 maart 2015 op 26 april 2013 een strafbeschikking heeft gekregen ter zake belediging, niet aan de orde.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 180, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H. Abbink, voorzitter,
mr. R. de Groot en mr. J.D. den Hartog, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en op 30 april 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.