ECLI:NL:GHARL:2015:3112

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
200.155.677
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad in civiele zaak tussen Stichting GroenWest en [geïntimeerde]

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident in hoger beroep waarin Stichting GroenWest, appellante, de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de kantonrechter heeft gevorderd. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen GroenWest en [geïntimeerde], die sinds 9 mei 2005 een woning huurt van GroenWest. In verband met renovatie dienden de woningen te worden gesloopt, en [geïntimeerde] ontving een verhuiskostenvergoeding en vervangende woonruimte. In de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] verschillende vorderingen ingesteld tegen GroenWest, waaronder groot onderhoud aan de woning en betaling van een schadevergoeding. De kantonrechter heeft GroenWest veroordeeld tot betaling van een bedrag in verband met schade door lekkage en een niet uitgekeerde verhuiskostenvergoeding, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

GroenWest heeft in het incident aangevoerd dat [geïntimeerde] de kantonrechter niet volledig heeft geïnformeerd over de ontvangen verhuiskostenvergoedingen, wat in strijd is met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van GroenWest bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] om over de geldsom te beschikken. Het hof heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis geschorst en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof. 200.155.677
(zaaknummer 2571987 rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht)
arrest van de derde kamer van 28 april 2015
in het incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
in de zaak van
de stichting
Stichting GroenWest,
gevestigd te Woerden,
appellante,
eiseres in het incident,
hierna: GroenWest,
advocaat: mr. G.S. Geurts,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J.C. van Haren.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud de vonnissen van 22 januari 2014 en 14 mei 2014 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen GroenWest als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 juli 2014,
- de memorie van grieven, tevens houdende een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad, met producties
- antwoordconclusie in het incident.
2.2
Vervolgens heeft GroenWest de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in de onderhavige zaak, kort samengevat, om het volgende.
[geïntimeerde] huurt sinds 9 mei 2005 een woning van (de rechtsvoorgangster van) GroenWest aan [straatnaam] te [plaatsnaam] (hierna: de woning). Daarvoor huurde [geïntimeerde] een gecombineerd woon/winkelpand van de rechtsvoorgangster van GroenWest aan de [straatnaam] te Woerden.
In verband met renovatie dienden de woningen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] te worden gesloopt. De huurders van de te slopen woningen, onder wie [geïntimeerde], hebben van (de rechtsvoorgangster van) GroenWest een verhuiskostenvergoeding en vervangende woonruimte gekregen. Sinds 1 augustus 2005 huurt [geïntimeerde] een winkelruimte van de gemeente [plaatsnaam].
3.2
[geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding – verkort weergegeven – veroordeling van GroenWest gevorderd tot:
1. het doen plaatsvinden van groot onderhoud aan de binnenzijde van de woning aan [straatnaam] te [plaatsnaam] waaronder het plaatsen van een nieuwe keuken en de sanering van asbest,
2. het ter beschikking stellen van een logeerwoning aan [geïntimeerde] voor de duur van het werk,
3. het betalen van een dwangsom van € 1.000,00 per dag,
4. het betalen van een schadevergoeding van € 3.750,00, althans een door de kantonrechter vast te stellen bedrag, in verband met schade als gevolg van lekkage,
5. het betalen van een bedrag van € 10.095,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2005, in verband met te weinig uitgekeerde verhuiskostenvergoeding,
met veroordeling van GroenWest in de proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft in het door GroenWest bestreden vonnis van 14 mei 2014 GroenWest veroordeeld tot betaling van € 3.250,00 in verband met schade als gevolg van lekkage en tot betaling van € 10.094,12, te vermeerderen met de wetttelijke rente vanaf 11 november 2013, in verband met een ten onrechte niet aan [geïntimeerde] uitgekeerde verhuiskostenvergoeding. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en de vorderingen van [geïntimeerde] zijn voor het overige afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
GroenWest heeft in het incident schorsing gevorderd van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 mei 2014. Zij heeft daartoe aangevoerd dat na het bestreden vonnis duidelijk is geworden dat [geïntimeerde] tijdens de bodemprocedure in strijd heeft gehandeld met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, omdat hij de kantonrechter niet heeft geïnformeerd over het feit dat hij in totaal € 54.815,12 als verhuiskostenvergoeding van (de rechtsvoorgangster van) GroenWest had ontvangen.
3.5
Het hof stelt bij de beoordeling van de incidentele vordering het volgende voorop.
Indien in een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure, in hoger beroep dan wel in cassatie, een vordering respectievelijk een verzoek wordt gedaan om de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, te schorsen, heeft het volgende te gelden.
( i) De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling kreeg.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
3.6
Bij de hiervoor in 3.3.1 onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 30).
3.7
In het onderhavige geval heeft de rechter in het bestreden vonnis geen gemotiveerde beslissing genomen op het verzoek van [geïntimeerde] om de uitgesproken veroordeling tot betaling van een bedrag van in totaal € 13.344,12 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof zal de vordering van GroenWest tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de uitgesproken veroordeling dan ook beoordelen aan de hand van de onder 3.6 sub (i) tot en met (iii) vermelde maatstaven.
Het hof zal dan ook nagaan of het belang van GroenWest bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde], die de veroordeling kreeg.
In dit verband weegt het hof de navolgende feiten en omstandigheden mee.
3.8
[geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding onder meer betaling gevorderd van een aanvullende verhuiskostenvergoeding. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd een door een medewerker van GroenWest tijdens een pleidooi in een kort geding gedane uitlating dat [geïntimeerde] destijds bij zijn verhuizing een vergoeding heeft ontvangen van rond € 12.000,00. [geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding gesteld dat daar volstrekt geen sprake van is geweest, aangezien hij destijds slechts € 1.905,88 zou hebben ontvangen als verhuiskostenvergoeding.
In hoger beroep heeft GroenWest echter een dagafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat aan [geïntimeerde] in privé op 28 juni 2005 een bedrag van € 53.000,00 is overgemaakt als verhuiskostenvergoeding, terwijl [geïntimeerde] daarnaast in mei 2005 nog een bedrag van € 1.815,12 had ontvangen als verhuiskostenvergoeding.
GroenWest heeft onweersproken aangevoerd dat het bedrag van € 53.000,00 is betaald in het kader van een schikking, die na langdurige onderhandelingen door haar rechtsvoorgangster werd getroffen met [geïntimeerde].
3.9
Het moet [geïntimeerde] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de ontvangst van beide bedragen van belang was voor de beoordeling van de door hem ingestelde vordering tot betaling van een aanvullende verhuiskostenvergoeding. Weliswaar is het bedrag van € 53.000,00 aan [geïntimeerde] uitgekeerd in het kader van de verhuizing van zijn winkelpand, doch dit laat onverlet dat [geïntimeerde] had kunnen en moeten begrijpen dat de uitlating die de advocaat van GroenWest in het kader van een kort geding deed over het feit dat aan [geïntimeerde] een riante verhuiskostenvergoeding was toegekend, in het licht van het totale bedrag van de door hem ontvangen verhuiskostenvergoedingen diende te worden bezien. [geïntimeerde] had dan ook in zijn inleidende dagvaarding dienen te vermelden dat aan hem twee verhuiskostenvergoedingen waren uitgekeerd, één in het kader van de verhuizing naar een andere woning, en één in het kader van een schikking over de ontruiming van zijn winkelruimte aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] en de verhuizing naar een ander winkelpand en daarbij de hoogte van de in dat kader door hem ontvangen bedragen dienen te vermelden.
3.1
Door geen melding te maken van de in totaal door hem van GroenWest ontvangen verhuiskostenvergoedingen, heeft [geïntimeerde] de kantonrechter onvolledig voorgelicht en in strijd gehandeld met de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting om alle van belang zijnde feiten naar voren te brengen. Uit de Parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 21 Rv blijkt dat de achtergrond van deze verplichting is het uitbannen van het achterhouden van voor de beslissing relevante feiten, waardoor de rechterlijke beslissing zoveel mogelijk op waarheid berust. Wanneer een beslissing wordt gevraagd aan de rechter, dan gaat het niet aan de rechter de beslissing te bemoeilijken of zelfs onmogelijk te maken door hem de benodigde gegevens, die wel binnen het bedoelde kader vallen, te onthouden.
Het hof rekent [geïntimeerde] de schending van zijn waarheidsplicht aan.
3.11
GroenWest heeft verder gewezen op een mogelijk restitutierisico, gelet op het grote bedrag dat zij op grond van het bestreden vonnis in het kader van een (aanvullende) verhuiskostenvergoeding aan [geïntimeerde] zou moeten betalen, waarbij de kans aanzienlijk is dat [geïntimeerde] niet vrijwillig overgaat tot terugbetaling en evenmin verhaal zal bieden indien hij wordt veroordeeld tot terugbetaling. [geïntimeerde] heeft dit restitutierisico weliswaar weersproken, maar niet gemotiveerd onderbouwd dat hij voldoende verhaal zal bieden, terwijl dit wel in zijn domein ligt, nu hij daartoe de gegevens onder zich heeft. De enkele omstandigheid dat hij, als winkelier, in staat zal zijn het bedrag terug te betalen is dan ook onvoldoende.
3.12
Het hof ziet in de schending van de waarheidsplicht door [geïntimeerde], gecombineerd met het geschetste restitutierisico, een groot belang aan de zijde van GroenWest om de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het betreden vonnis te schorsen.
Onder de gegeven omstandigheden acht het hof dit belang van GroenWest zwaarder wegen dan het belang van [geïntimeerde] om reeds thans over de geldsom, tot betaling waarvan GroenWest jegens [geïntimeerde] was veroordeeld, te beschikken.
Nu het grootste deel van de veroordeling in eerste aanleg ziet op de betaling van een aanvullende verhuiskostenvergoeding, zal het hof de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis schorsen.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident worden veroordeeld.
3.13
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
schorst de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 14 mei 2014 van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht);
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van GroenWest vastgesteld op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum 9 juni 2015 voor memorie van antwoord;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, S.B. Boorsma en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.