ECLI:NL:GHARL:2015:3070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
200.165.373
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en goede trouw bij schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 18 februari 2015, het verzoek afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante niet in staat zou zijn haar schulden te betalen. De appellante, een gescheiden vrouw met twee minderjarige kinderen, had een totale schuldenlast van € 24.825,11, waaronder schulden aan de Belastingdienst en haar ex-echtgenoot. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellante weliswaar slagen, maar dat zij niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar aandeel in een huwelijkse schuld. De peildatum voor deze schuld was vastgesteld op 15 maart 2010, wat binnen de vijf jaar valt voorafgaand aan haar verzoek om schuldsanering. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen erfgename is van haar stiefvader. Ook heeft zij niet kunnen aantonen dat zij niet in staat is om aanvullende werkzaamheden te verrichten. Het hof concludeert dat het gebrek aan goede trouw ten aanzien van de schulden de toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.373
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 382277)
arrest van de tweede kamer van 30 april 2015
inzake
[appellante],
wonende te [plaatsnaam],
appellante, hierna: [appellante],
advocaat: mr. T. Kroes.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2015 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 25 februari 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van mr. Kroes van 8 april 2015 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2015, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante], geboren op [geboortedatum], is een gescheiden vrouw. Uit haar huwelijk met [de ex-echtgenoot] (hierna: [de ex-echtgenoot]) zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren. Zij woont samen met haar huidige partner. Haar totale schuldenlast bedraagt, volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw), € 24.825,11, te weten schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 2.077,-, aan [de ex-echtgenoot] van € 22.154,- en aan Werners Advocaten en procureurs van € 1.394,11. [appellante] ontvangt inkomen uit arbeid.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. [appellante] is deelgenoot in de nalatenschappen van haar vader, grootvader en stiefvader en zij heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de waarde van (haar aandeel in) de activa uit de nalatenschappen is, dan wel wat het rendement van het desbetreffende vermogen is. De rechtbank achtte voorts onaannemelijk dat [appellante], die gedurende drie dagen per week werkzaam is, geen aanvullende werkzaamheden kan verrichten omdat zij zich gedurende twee dagen per week – onbezoldigd – beschikbaar zou dienen te houden voor spoedgevallen bij haar werkgever.
3.3
[appellante] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij is
geen erfgenaam in de nalatenschap van haar stiefvader. Uit de nalatenschap van haar vader (overleden in 2006) kan zij geen uitbetaling tegemoet zien. Er resteert daaruit geen vermogen/activa, waaruit opbrengsten voor haar zouden kunnen voortvloeien. Ook uit de nalatenschap van haar grootvader (overleden in 1995) kan zij geen uitbetaling of rendement tegemoet zien. Deze nalatenschap is nog steeds niet verdeeld.
[appellante] moet zich voor haar werkgever, ook op de dagen waarop zij niet werkt, beschikbaar houden voor spoedgevallen. Desalniettemin solliciteert zij, tot op heden tevergeefs, naar (aanvullend) werk elders.
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt
dat zij geen erfgename is van haar stiefvader en dat zij derhalve geen aandeel heeft in diens nalatenschap. [appellante] is weliswaar erfgename van haar overleden vader en haar overleden grootvader, maar zij heeft – mede aan de hand van de in hoger beroep overgelegde stukken – voldoende aannemelijk gemaakt dat in de nalatenschap van haar vader ten tijde van diens overlijden geen vermogensbestanddelen resteerden en dat de nalatenschap van haar grootvader (betreffende een perceel grond in de Dominicaanse Republiek) nog steeds onverdeeld is en dat zij uit die nalatenschap niet (op korte termijn) de beschikking zal krijgen over gelden die zij kan aanwenden om haar schulden te voldoen. In die zin kan niet worden geoordeeld dat [appellante] (binnen afzienbare tijd) de beschikking heeft over vermogen, waarmee zij voort zal kunnen gaan met het betalen van haar schulden. De desbetreffende grief van [appellante] slaagt derhalve.
3.5
[appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij gedurende drie dagen per week werkzaam is als tandartsassistente en dat zij van de tandarts voor wie zij werkt toestemming heeft om gedurende de resterende twee werkdagen per week elders te gaan werken. [appellante] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij solliciteert naar aanvullende werkzaamheden maar dat zij nog geen aanvullend werk heeft gevonden. Zij mag van haar werkgever binnenkort starten met een (aanvullende) opleiding tot tandartsassistente en vervolgens tot mondhygiëniste, teneinde haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] zich voldoende inspant om zoveel mogelijk inkomen uit arbeid te genereren ter betaling van haar schuldeisers. Ook de desbetreffende grief van [appellante] slaagt.
3.6
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, zal het hof thans moeten beoordelen of het verzoek van [appellante] overigens voor toewijzing in aanmerking komt. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.7
Bij vonnis van 29 januari 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op vordering van [de ex-echtgenoot] voor recht verklaard dat [appellante] voor de helft draagplichtig is voor het bedrag van € 44.309,- en haar veroordeeld om aan [de ex-echtgenoot] te betalen het bedrag van € 22.154,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 29 januari 2014. Uit dit vonnis volgt dat [de ex-echtgenoot] en [appellante] in het kader van de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap hebben afgesproken om 15 maart 2010 als peildatum te hanteren en dat [appellante] voor de helft draagplichtig is voor de op die datum bestaande schulden. De daaruit voortvloeiende (regres)vordering van [de ex-echtgenoot] op [appellante] is derhalve (nog net) ontstaan in de vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingediend.
3.8
Uit de stukken, waaronder het persoonlijk relaas van [appellante], en de verklaring van [appellante] ter zitting in hoger beroep, volgt dat de schulden waarvoor zij voor de helft draagplichtig is voor een groot deel het gevolg zijn van overbesteding, met name door luxe reizen die zij samen met [de ex-echtgenoot] heeft gemaakt. Ook al werden deze uitgaven overwegend door [de ex-echtgenoot] geïnitieerd, [appellante] heeft daar wel mee ingestemd en daarvan ook meegeprofiteerd. [appellante] moet zich ervan bewust zijn geweest dat deze uitgaven niet pasten bij hun beider inkomenspositie. [appellante] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de desbetreffende schuld, te goeder trouw is geweest.
3.9
[appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst van € 1.892,- verklaard dat deze waarschijnlijk is ontstaan als gevolg van een foutief ingevulde aangifte IB over 2010 door [de ex-echtgenoot], maar dat daarover bij haar geen zekerheid bestaat. Nu zij daarover ook overigens onvoldoende gedetailleerde informatie heeft kunnen verschaffen, heeft het hof de toets van die schuld aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw niet kunnen uitvoeren. [appellante] heeft daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze schuld te goeder trouw is geweest.
3.1
Het gebrek aan goede trouw ten aanzien van de hiervoor beoordeelde schulden staat thans aan toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg, waardoor het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 18 februari 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, L.J. de Kerpel-van de Poel en A.S. Gratama, en is op 30 april 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.