ECLI:NL:GHARL:2015:3052

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
200.164.815-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met onderzoek naar plaatsing bij de vader

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2014, die sinds 12 augustus 2014 in een pleeggezin verblijft. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2014, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd, hoger beroep aangetekend. De vader verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (G.I.) af te wijzen, of in ieder geval de duur van de machtiging te beperken tot 1 maart 2015 en de verblijfplaats van [de minderjarige1] bij hem te bepalen.

De moeder heeft het verzoek van de vader bestreden en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De G.I. heeft geen verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2015 zijn de vader, zijn advocaat, en vertegenwoordigers van de G.I. en de moeder verschenen. De vader heeft zijn betrokkenheid bij [de minderjarige1] benadrukt en betoogd dat hij in staat is om voor hem te zorgen. De G.I. heeft echter aangegeven dat er meer tijd nodig is om te beoordelen of [de minderjarige1] veilig bij de vader kan worden geplaatst, gezien de onduidelijkheid over de onderlinge verhoudingen en de houding van de vader.

Het hof oordeelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het belang van [de minderjarige1] vereist een gedegen onderzoek naar de mogelijkheden van plaatsing bij de vader, wat tijd vergt. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof benadrukt ook het belang van een goede omgang tussen de vader en [de minderjarige1] en de rol van de moeder in zijn leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.164.815/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/137558 / FJ RK 14-1062)
beschikking van de familiekamer van 23 april 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. Th.P.M. Moons, kantoorhoudend te Amersfoort,
tegen
Het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling of de G.I.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder],

hierna te noemen: de moeder ,
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
2. De familie [de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 februari 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de G.I. af te wijzen, althans in duur te beperken tot 1 maart 2015 en in overeenstemming daarmee de verblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige1], geboren [in] 2014, (hierna te noemen: [de minderjarige1]) te bepalen bij de vader en de te wijzen beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 maart 2015, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3
De gecertificeerde instelling heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 23 februari 2015 een brief van 20 februari 2015 van de Raad voor de
Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad);
- op 20 maart 2015 een brief van 19 maart 2015 van de G.I. met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 maart 2015 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de gecertificeerde instelling zijn de heer [B] en mevrouw [C] (gezinsvoogd) verschenen. Namens de moeder is mr. F. Hofstra verschenen.
Mr. Moons heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 2011 gehuwd in Afghanistan. Uit het huwelijk van de ouders is [de minderjarige1] geboren. De ouders hebben van rechtswege gezamenlijk het gezag over [de minderjarige1]. De ouders zijn in 2014 gescheiden en de echtscheidingsbeschikking is op 13 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 11 augustus 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige1], op verzoek van de raad, met ingang van 8 augustus 2014 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Friesland en met ingang van dezelfde datum een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken.
3.3
[de minderjarige1] verblijft sinds 12 augustus 2014 in het huidige pleeggezin.
3.4
Bureau Jeugdzorg Friesland heeft de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gemandateerd aan de G.I.
3.5
Bij beschikking van 22 augustus 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, met ingang van 5 september 2014 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 8 november 2014.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 13 oktober 2014, heeft de G.I. verzocht de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] met ingang van 8 november 2014 te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 8 november 2014 tot 8 augustus 2015.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van kracht is gebleven, kan de kinderrechter de G.I. op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid BW kan de kinderrechter op verzoek van de G.I. of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2
De vader kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen. Hij voert aan dat in de beschikking van de rechtbank zijn verhaal ontbreekt. Hij is van mening dat hij ten onrechte niet is betrokken bij het besluit om [de minderjarige1] bij de moeder weg te halen en hem in een pleeggezin te plaatsen. [de minderjarige1] had ook meteen bij hem geplaatst kunnen worden in plaats van eerst in een pleeggezin. Indien de moeder [de minderjarige1] bij de vader had achtergelaten toen ze bij de vader wegging, dan was [de minderjarige1] zeker bij de vader gebleven, aldus de vader. Hij vindt het dan ook niet eerlijk dat hij nu tijdens de begeleide omgang en dus in een buitengewoon onnatuurlijke omgeving op zijn opvoedkundige kwaliteiten beoordeeld wordt. De vader is erg betrokken bij [de minderjarige1] en heeft al diverse malen verzocht om uitbreiding van de contactregeling met [de minderjarige1]. De vader is ervan overtuigd dat hij, samen met zijn nieuwe partner, goed voor [de minderjarige1] kan zorgen.
Indien de rechtbank al terecht een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] heeft afgegeven, dan had deze machtiging volgens de vader voor een kortere duur moeten worden afgegeven. Een kortere termijn bepaalt alle betrokkenen meer bij het onderliggend principe van de uithuisplaatsing, te weten dat deze gericht moet zijn op terugplaatsing van het kind bij - in dit geval - de vader. Zulks uiteraard met oog voor de rol van de moeder, aldus de vader.
4.3
De G.I. is van mening dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] terecht heeft verlengd omdat er meer tijd nodig is om te beoordelen of en, zo ja, op welke termijn [de minderjarige1] bij de vader kan worden geplaatst. De G.I. stelt dat het de bedoeling is om [de minderjarige1] bij de vader te plaatsen maar dat er, voordat zij daartoe over kunnen gaan, eerst een onderzoek nodig is om te beoordelen of de veiligheid van [de minderjarige1] bij de vader voldoende gewaarborgd is. Dit onderzoek is gecompliceerder gebleken dan gedacht, mede door de wisselende houding van de vader. Naar de mening van de G.I. pakt de vader de hem geboden kansen te weinig aan, duurt het te lang voordat hij benodigde papieren tekent en verlopen de bezoeken moeizaam.
De G.I. wil graag het netwerk van de vader in het onderzoek betrekken maar de vader houdt dit af. Het is voor de G.I. derhalve lastig om te beoordelen in hoeverre het netwerk van de vader iets kan betekenen in de zorg voor [de minderjarige1]. Daarbij blijkt tijdens de omgangsmomenten van de vader met [de minderjarige1] dat zowel hij als zijn partner [de minderjarige1] lijken te overschatten in zijn ontwikkeling en zich niet positief uitlaten over het pleeggezin. Voorts baart het de G.I. zorgen dat de vader zich negatief uitlaat over de moeder.
4.4
De moeder is in de eerste plaats van mening dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij in hoger beroep een ander standpunt inneemt dan in eerste aanleg. Deze grief van de moeder faalt nu het partijen vrij staat om in hoger beroep te komen tegen een beschikking van de rechtbank, ook als zij in eerste aanleg hebben aangegeven zich te kunnen vinden in het voorliggende verzoek.
4.5
De moeder stelt voorts dat zij psychische problemen heeft en dat zij zich dan ook niet verzet tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige1]. De moeder is wel bang voor de consequenties die het voor haar contact met [de minderjarige1] zal hebben als [de minderjarige1] bij de vader wordt geplaatst. De vader verwijt de hulpverlening dat hij niet eerder is betrokken bij [de minderjarige1], maar hij heeft volgens de moeder zelf tegenover de hulpverleners laten weten niet betrokken te willen worden bij het leven van [de minderjarige1]. De vader heeft volgens de moeder in de eerste weken na de geboorte van [de minderjarige1] ook geen verantwoordelijkheid genomen ten aanzien van [de minderjarige1]. De vader is dan ook zelf verantwoordelijk voor het feit dat er geen omgang tussen hem en [de minderjarige1] plaatsvond toen de moeder voor de eerste keer opgevangen werd. In de echtscheidingsprocedure heeft hij slechts om de mogelijkheid van contact met [de minderjarige1] gevraagd en later wilde hij zelfs uit het gezag ontheven worden. De vader dient zich volgens de moeder dan ook te realiseren dat zijn plotselinge omslag ten opzichte van [de minderjarige1] niet met zich mee kan brengen dat [de minderjarige1] zonder onderzoek bij de vader geplaatst kan worden. Bovendien is zijn houding ten aanzien van de moeder zorgelijk nu de vader vastbesloten is om de moeder bij [de minderjarige1] weg te houden, zodat ook nu de zorgen over het welzijn van [de minderjarige1] nog steeds aanwezig zijn. De moeder is van mening dat het belang van [de minderjarige1] vergt dat hij in het huidige pleeggezin blijft, nu de vader niet in staat is om [de minderjarige1] te bieden wat hij nodig heeft. Het verblijf van [de minderjarige1] in het pleeggezin waarborgt bovendien dat de moeder in staat wordt gesteld om op een veilige manier contact te hebben met [de minderjarige1].
4.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de vader aanvoert, de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] nog steeds aanwezig zijn. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [de minderjarige1] in zijn korte leven al aan heel veel onrust en onveiligheid is blootgesteld. Op het moment dat [de minderjarige1] uit huis werd geplaatst was de vader niet prominent in beeld bij de hulpverleningsinstanties en was er ook veel onduidelijkheid over de onderlinge verhoudingen tussen de ouders. Het hof stelt vast dat die onduidelijkheid ook thans nog bestaat. Het hof is dan ook van oordeel dat het allerzins begrijpelijk is dat [de minderjarige1] in een neutraal pleegezin is geplaatst, in plaats van bij de vader. De G.I. heeft aangegeven dat het de bedoeling is om [de minderjarige1] bij de vader te plaatsen maar dat het onderzoek naar de mogelijkheden van de vader en zijn netwerk nog niet is afgerond. Om de mogelijkheden van een plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader te kunnen beoordelen is in het belang van [de minderjarige1] een gedegen onderzoek nodig en een dergelijk onderzoek vergt tijd. Het is daarbij van groot belang dat de vader hieraan meewerkt en inzicht verschaft in zijn capaciteiten als opvoeder, zijn thuissituatie en omgeving. Daarbij dient ook goed gekeken te worden of de vader in staat is om de moeder een rol in het leven van [de minderjarige1] te geven.
Het is belangrijk dat de vader leert op een positieve dan wel neutrale wijze over de moeder te praten en zich realiseert dat het uitblijven van contact tussen [de minderjarige1] en zijn moeder [de minderjarige1] op termijn in zijn ontwikkeling zal belemmeren. Nu het onderzoek van de G.I. nog niet is afgerond en bovenstaande punten nog verre van helder zijn acht het hof de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] nog steeds aanwezig.
4.7
Gelet op de leeftijd van [de minderjarige1] verkeert hij volop in de hechtingsfase. Het hof acht het daarom van groot belang dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige1] op zeer korte termijn wordt uitgebreid, zodat [de minderjarige1] zich ook kan hechten aan de vader en zijn nieuwe partner. Dit vergt inzet van zowel de gezinsvoogd als de vader en zijn partner. Beide partijen zullen de komende maanden hard aan het werk moeten om toe te werken naar een veilige plaatsing van [de minderjarige1] bij zijn vader op termijn, waarbij ook het belang van een duidelijke rol van de moeder in het leven van [de minderjarige1] niet uit het oog mag worden verloren.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. G.M. van der Meer en
mr. W. Foppen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 april 2015 in bijzijn van de griffier.