ECLI:NL:GHARL:2015:2988

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
200.135.916-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een raamovereenkomst als overeenkomst van (reis)bevrachting en de toepasselijkheid van de CMR

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] betreffende de kwalificatie van een raamovereenkomst. De appellante, die een bedrijf in nationaal en internationaal beroepsgoederenvervoer exploiteert, had een mondelinge overeenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor het vervoer van goederen op charterbasis. De kern van het geschil was of deze raamovereenkomst kwalificeerde als een overeenkomst van (reis)bevrachting in de zin van artikel 8:1093 BW, en of de CMR van toepassing was op de daaruit voortvloeiende vervoersovereenkomsten.

Het hof oordeelde dat de raamovereenkomst inderdaad als een overeenkomst van (reis)bevrachting moet worden gekwalificeerd, maar dat de CMR niet van toepassing was. Dit omdat de raamovereenkomst zowel ritten binnen Nederland als grensoverschrijdend vervoer omvatte, waardoor niet voldaan werd aan de voorwaarden voor de toepassing van de CMR. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van [appellante] was verjaard op grond van artikel 8:1711 BW, en het hof bevestigde dit oordeel. De vordering van [appellante] werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van overeenkomsten in het civiele recht en de implicaties daarvan voor de toepasselijkheid van internationale verdragen zoals de CMR. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] werden begroot op € 1.862,- aan verschotten en € 2.446,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.916/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland C/07/204454/HZ ZA 12-277)
arrest van de eerste kamer van 28 april 2015
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H.M. van Eerten, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [X],
gevestigd te [vestigingsplaats 2], Duitsland,
tevens kantoorhoudende te [vestigingsplaats 3],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Staab, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
20 februari 2013 en 17 juli 2013 van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zwolle.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 oktober 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [appellante],
- een antwoordakte van [geïntimeerde].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] in hoger beroep luidt:
"
het den Hove behage, bij arrest en uitvoerbaar bij voorraad:
I.
het vonnis van 17 juli 2013 van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zwolle, team kanton en handelsrecht met zaak- en rolnummer: C/07/204454/HA ZA 12-277 te vernietigen;en, opnieuw rechtdoende,
II.
geïntimeerde te veroordelen tot betaling van het bedrag ad € 46.284,95 aan appellante (uit hoofde van schadevergoeding), althans een bedrag dat de Rechtbank in goede justitie zal bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2009, althans vanaf een datum door uw rechtbank in goede justitie te bepalen;".
III.
geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 1.788,00 aan appellante (uit hoofde van zgn. buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2009, althans vanaf een datum door uw rechtbank in goede justitie te bepalen;
IV.
geïntimeerde te veroordelen tot:1e restitutie van de – met vernietiging van het bestreden vonnis onverschuldigd betaalde – proceskosten uit eerste aanleg ad € 3.577 (incl. nakosten), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2013;2e in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten ad € 131 (voor betekening) resp. € 199 (na betekening) en wettelijke rente vanaf de 15e dag na het in deze te wijzen arrest.

3.De feiten

3.1
Als gesteld en niet weersproken staan de volgende feiten tussen partijen vast.
3.2
[appellante] exploiteert een bedrijf in nationaal en internationaal beroepsgoederenvervoer. [geïntimeerde] maakt onderdeel uit van de [geïntimeerde] Group, die in Europa actief is in de levensmiddelenlogistiek. Naar aanleiding van een door [geïntimeerde] geplaatste advertentie in “Transport en Logistiek” hebben partijen in 2007 een mondelinge overeenkomst gesloten, inhoudende dat [appellante] op charterbasis met twee vrachtauto’s voor [geïntimeerde] goederen zou gaan vervoeren. Het ging daarbij om transportopdrachten die [geïntimeerde] van haar klanten ontving en die zij door [appellante] liet uitvoeren.
3.3
De genoemde advertentie hield, voor zover van belang, het volgende in:

In verband met de voortdurende groei van onze organisatie Zijn wij voor de vestiging in [vestigingsplaats 3] op zoek naar:
Charters of eigen rijders voor binnen– en buitenland
[X] is vanwege haar dynamische groei op zoek naar betrouwbare charters of eigen rijders met trekkende eenheden of compleet eigen materiaal geschikt voor geconditioneerd vervoer die mee willen groeien met onze onderneming.
De werkzaamheden bestaan uit de distributie, vervoer van koel en vriesgoederen door de gehele Benelux en groupage transporten door geheel Duitsland. Kennis in deze transportwereld is een pre. Wij kunnen u 52 weken per jaar werk garanderen tegen correcte, juiste en markt conforme betaling.
3.4
De eerste vrachtauto van [appellante] is op 1 mei 2007 voor [geïntimeerde] gaan rijden, de tweede op
2 juni 2007. Vanaf 2 juni 2008 heeft [appellante] een derde auto voor opdrachten van [geïntimeerde] ingezet. De eerste twee wagens heeft [appellante] in de kleur van het logo van [geïntimeerde] laten spuiten. De genoemde wagens van [appellante] waren trekkers, die werden gekoppeld aan opleggers van [geïntimeerde].
3.5
Op 12 juni 2008 zijn partijen nieuwe tarieven overeengekomen.
3.6
Op 18 februari 2009 meldt [geïntimeerde] dat de tarieven moeten worden aangepast. Op
25 februari 2009 wordt namens [geïntimeerde] telefonisch meegedeeld dat de samenwerking per
1 maart 2009 zal worden beëindigd. [appellante] heeft bij brief van 26 februari 2009 bezwaar tegen de beëindiging gemaakt en aanspraak gemaakt op inachtneming van een redelijke termijn.
3.7
Bij brief van 1 juli 2009 stelt [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden en lijdt door de opzegging van de overeenkomst.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd, samengevat, [geïntimeerde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van een bedrag € 46.284,95, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
4.2
[appellante] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat tussen partijen sprake was van een duurovereenkomst (een raamovereenkomst), die niet zonder zwaarwegende grond en slechts met in achtneming van een redelijke opzegtermijn opgezegd had mogen worden. [appellante] berekent de door haar geleden schade op € 46.284,95.
4.3
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en onder meer, subsidiair, betoogd dat de vordering van [appellante] is verjaard op grond van artikel 8:1711 BW in verbinding met artikel 8:1093 BW.
4.4
De rechtbank heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en de vordering van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.De internationale rechtsmacht

5.1
Het hof stelt voorop dat de vraag naar de rechterlijke bevoegdheid moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van de Verordening nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna EEX-Verordening). [geïntimeerde] heeft immers haar woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat (te weten, naar de regels van artikel 60 EEX-Verordening: Duitsland), en de vordering van [appellante] heeft betrekking op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Verordening, terwijl de vorderingen zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
5.2
De rechtbank heeft haar bevoegdheid aangenomen omdat “[geïntimeerde] naast haar statutaire vestiging in Duitsland ook in Nederland kantoor houdt en het geschil een aangelegenheid van dit kantoor betreft”. Het hof begrijpt dat de rechtbank hiermee refereert aan het bepaalde in artikel 5 aanhef en onder 5 EEX-Verordening:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging: voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn;”
Wat daarvan zij, nu [geïntimeerde] is verschenen en zij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet heeft betwist, is deze bevoegd van het geschil kennis te nemen (artikel 24 EEX-Verordening).
5.3
Waar [appellante] in hoger beroep (subsidiair) nog een beroep heeft gedaan op de toepasselijkheid van het Verdrag betreffende de Overeenkomst tot Internationaal vervoer van goederen over de weg, gesloten te Genève op 19 mei 1956 (CMR), volgt het hof haar niet (zie hieronder). Het hof heeft daarom niet overeenkomstig artikel 71 EEX-Verordening de internationale rechtsmacht onderzocht aan de hand van de bepalingen van de CMR.

6.Toepasselijk recht

6.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Nederlandse recht van toepassing is als recht waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden. Wat daarvan zij, tegen dit oordeel is geen grief aangevoerd, zodat ook het hof van Nederlands recht zal uitgaan. Wel is door [appellante], subsidiair, een beroep gedaan op toepasselijkheid van de CMR. Hierna zal blijken dat het hof haar daarin niet volgt.

7.De bespreking van de grieven

7.1
Grief 1strekt ertoe dat de rechtbank ten onrechte de door [appellante] gepretendeerde vorderingen heeft afgewezen. Meer in het bijzonder klaagt [appellante] dat de rechtbank het beroep op verjaring heeft gehonoreerd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank de raamovereenkomst ten onrechte gekwalificeerd als overeenkomst van goederenvervoer. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
7.2
[appellante] spreekt [geïntimeerde] aan tot betaling van schadevergoeding wegens opzegging van een duurovereenkomst zonder zwaarwegende grond en zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn. Volgens [appellante] bestond tussen partijen een raamovereenkomst die ertoe strekte dat [appellante] voor onbepaalde tijd en exclusief met twee (later drie) vrachtwagens op charterbasis voor [geïntimeerde] zou gaan rijden. Deze raamovereenkomst leidde telkens tot door [geïntimeerde] aan [appellante] verstrekte vervoersopdrachten, die - na acceptatie daarvan door [appellante] - resulteerden in de totstandkoming van afzonderlijke vervoersovereenkomsten. De enkele terbeschikkingstelling van het overeengekomen aantal vrachtwagen/ chauffeurscombinaties leverde voor [geïntimeerde] nog geen betalingsverplichting jegens [appellante] op. De raamovereenkomst kan daarom volgens [appellante] “in zichzelf niet worden aangemerkt als een vervoersovereenkomst (overeenkomst van tijdbevrachting)”. Zie MvG, p. 4./5. Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat, zo begrijpt het hof, indien de raamovereenkomst wel als vervoerovereenkomst kwalificeert, daarop de CMR van toepassing is, nu de uit de raamovereenkomst voortvloeiende transportopdrachten overwegend (circa 80 %, zie akte
15 juli 2014, p. 5) grensoverschrijdend vervoer betroffen. Ingevolge artikel 32 CMR geldt hier een verjaringstermijn van drie jaar, aangezien sprake is van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld en die termijn is niet overschreden, aldus [appellante].
7.3
Volgens [geïntimeerde] was er geen sprake van een raamovereenkomst, maar slechts van een bestendige handelsrelatie die bestond uit een aantal opeenvolgende losse vervoersopdrachten gedurende 22 maanden. Wel is juist dat is overeengekomen dat [appellante] met twee (later drie) vrachtwagens op charterbasis voor [geïntimeerde] zou gaan rijden (CvA 9), maar [appellante] had geen verplichting om vrachtwagens ter beschikking te stellen en [geïntimeerde] had geen verplichting om transportopdrachten te verstrekken. Ook was geen sprake van exclusiviteit. Het had [appellante] vrijgestaan charteropdrachten van anderen uit te voeren. Bij gebreke van wederzijdse verplichtingen, was er geen sprake van een raamovereenkomst. Van schadeplichtige beëindiging van een duurovereenkomst was daarom volgens [geïntimeerde] geen sprake. Indien toch sprake was van een raamovereenkomst in de zin als door [appellante] gesteld, dan kwalificeert deze volgens [geïntimeerde] als een tijdbevrachtingsovereenkomst in de zin van artikel 8:1093 BW en daarmee als een overeenkomst van goederenvervoer als bedoeld in artikel 8:1090 BW. Dit brengt mee dat de aanspraak van [appellante] is verjaard op grond van artikel 8:1711 BW. [geïntimeerde] betwist dat de vervoersopdrachten allen betrekking hadden op grensoverschrijdend vervoer. Volgens haar was zowel sprake van grensoverschrijdend vervoer als van vervoer binnen Nederland. [geïntimeerde] betwist dan ook dat de CMR op de raamovereenkomst van toepassing is.
7.4
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat partijen met elkaar in zee zijn gegaan op basis van de hiervoor onder 3.3 geciteerde advertentie. Vast staat tevens dat partijen naar aanleiding van de reactie door [appellante] op die advertentie mondeling zijn overeengekomen dat [appellante] met twee, later drie, vrachtwagens voor [geïntimeerde] zou gaan rijden tegen een afgesproken kilometerprijs voor losse ritten en een dieseltoeslag. Voor sommige vaste routes zijn partijen vaste prijzen overeengekomen. Twee vrachtauto's van [appellante] werden in de kleur van het bedrijfslogo van [geïntimeerde] gespoten, zodat zij een visuele eenheid vormden met de opleggers van [geïntimeerde] waaraan zij gekoppeld werden. Voorts is onweersproken gesteld dat de planning van [geïntimeerde] de opdrachten rechtstreeks gaf aan de betreffende chauffeurs op de auto's van [appellante]. Verder staat vast dat het ging om internationale ritten en ritten binnen Nederland, met dien verstande dat volgens [appellante] de grensoverschrijdende ritten van en naar Duitsland en soms België, Luxemburg of Frankrijk de overhand hadden (circa 80%). Nu [geïntimeerde] dat laatste niet (nader) heeft betwist, kan daarvan worden uitgegaan.
7.5
Indien, zoals [appellante] stelt en aan haar vordering ten grondslag legt en [geïntimeerde] betwist, de hiervoor geschetste overeenkomst [geïntimeerde] ertoe verplichtte gedurende onbepaalde tijd de door [appellante] ter beschikking gestelde twee, later drie, vrachtwagens met chauffeur in te zetten op door [geïntimeerde] aan te geven ritten tegen vooraf overeengekomen prijzen, dan kwalificeert de hiervoor omschreven overeenkomst als overeenkomst van (reis)bevrachting in de zin van artikel 8:1093 BW en daarmee als vervoersovereenkomst in de zin van artikel 8:1090 BW. Het enkele feit dat deze raamovereenkomst zelf niet direct leidt tot een betalingsverplichting, doet daar niet aan af.
7.6
Anders dan [appellante] stelt, ziet het hof niet in dat op de (gestelde) raamovereenkomst, die als vervoersovereenkomst kwalificeert, de CMR van toepassing is. Vast staat immers dat ingevolge die raamovereenkomst [appellante] zowel ritten binnen Nederland uitvoerde (ongeveer 20%) als grensoverschrijdende ritten verzorgde (van en naar Duitsland, België, Luxemburg of Frankrijk). Aldus is geen sprake van een situatie waarin bij het aangaan van de (gestelde) bevrachtingsovereenkomst al duidelijk was dat de wagens alleen zouden worden ingezet voor grensoverschrijdend vervoer van of naar een land dat partij is bij de CMR. De CMR kan daarom geen toepassing vinden op de (gestelde) bevrachtingsovereenkomst, doch slechts op de daaruit voortspruitende vervoersovereenkomsten voor zover het daarbij gaat om grensoverschrijdende transporten in de zin van artikel 1 CMR.
7.7
Op grond van het voorgaande luidt de conclusie dat de rechtbank terecht artikel 8:1711 BW heeft toegepast. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de daarin genoemde termijn is verstreken, zijn geen grieven aangevoerd. Uitgaande van de door [appellante] gestelde grondslag, is haar vordering derhalve verjaard. Daarmee faalt de grief.
7.8
Grief 2is gericht tegen de proceskostenveroordeling en mist daarmee zelfstandige betekenis. De grief faalt.

8.De slotsom

8.1
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerde] tot heden begroot op € 1.862,- aan verschotten en overeenkomstig 1 1/2 punt in tarief IV aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zwolle, van
20 februari 2013 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.862,- aan verschotten en € 2.446,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. Th. C.M. Willemse, mr. K.F. Haak en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
28 april 2015.