In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 24 december 2013 uitspraak deed in een geschil over aanslagen in de inkomstenbelasting voor het jaar 2007. Belanghebbende had aanvankelijk een aangifte gedaan met een belastbaar inkomen van € 9.357, maar diende later een herziene aangifte in met een lager bedrag van € 6.337. De inspecteur van de Belastingdienst handhaafde de oorspronkelijke aanslagen, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar en droeg de griffier op om het beroepschrift als bezwaarschrift door te zenden aan de inspecteur. Het hoger beroep werd ingediend op 20 januari 2014.
Tijdens de zitting op 10 maart 2014 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn belastingadviseurs. De inspecteur voerde aan dat de aanslag niet te hoog was en dat de herziene aangifte niet als bezwaarschrift kon worden behandeld. Het hof oordeelde dat de inspecteur de herziene aangifte ten onrechte niet als bezwaarschrift had behandeld, en dat de aanslag niet op de juiste wijze was vastgesteld. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, maar kende belanghebbende een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Het hof oordeelde dat de inspecteur in zijn standpunt duidelijk had gemaakt dat de aanslag niet te hoog was, en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren onderbouwd. De inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en de immateriële schade van belanghebbende, die voortvloeide uit de lange duur van de procedure. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 april 2015.