In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 22 juli 2010 een uitspraak deed over aanslagen in het recht van successie met betrekking tot de nalatenschap van mevrouw [X]. De erven [Z] (hierna: verzoekers) hebben in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aangevochten, maar dit werd door het gerechtshof Leeuwarden op 28 juni 2011 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft op 24 februari 2012 het beroep in cassatie van verzoekers eveneens ongegrond verklaard. Op 30 augustus 2013 hebben verzoekers een verzoek tot herziening ingediend bij de rechtbank, dat werd afgewezen. Dit leidde tot het hoger beroep dat voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De kern van het herzieningsverzoek is gebaseerd op een melding van de Staatssecretaris van Financiën, die in een verweerschrift in cassatie op 12 september 2011 stelde dat de prijzen op de woningmarkt medio 2007 begonnen te dalen, wat verzoekers als een nieuw feit beschouwen. Het hof oordeelt dat verzoekers onredelijk lang hebben gewacht met het indienen van hun herzieningsverzoek, aangezien dit bijna twee jaar na de kennisname van het novum is ingediend. Het hof overweegt dat de periode waarin verzoekers met de Inspecteur hebben gecorrespondeerd niet kan worden geëxcuseerd, omdat er gedurende meer dan twaalf maanden geen actie is ondernomen.
Uiteindelijk concludeert het hof dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hof beslist zoals de rechtbank had behoren te doen. Verzoekers krijgen het door hen betaalde griffierecht terugbetaald. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 april 2015, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.