In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de beëindiging van een zorgverleningsovereenkomst door de thuiszorgorganisatie Zuwe Zorg B.V. De appellanten, die als bewindvoerders en mentoren optreden voor hun moeder, [appellante sub 3], hebben in 2006 een overeenkomst afgesloten voor de levering van thuiszorg. Na jaren van meningsverschillen over de zorgverlening heeft Zuwe Zorg in september 2014 de zorg opgezegd, met als reden dat de continuïteit van zorg niet meer gewaarborgd kon worden door een tekort aan gekwalificeerde medewerkers. De appellanten hebben Zuwe Zorg in kort geding gedagvaard om de zorg te continueren, maar de voorzieningenrechter heeft hun vorderingen afgewezen. Het hof heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van [appellante sub 3] voorop stond. Het hof oordeelde dat Zuwe Zorg een gewichtige reden had voor de beëindiging van de zorgovereenkomst, zoals vastgelegd in artikel 7:460 BW, en dat de zorgverlening niet kon worden voortgezet. De grieven van de appellanten werden grotendeels afgewezen, met uitzondering van de negende grief, die betrekking had op de zorg die de dochters konden bieden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep.