ECLI:NL:GHARL:2015:2829

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
200.145.488
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een aanhouding op verdenking van mishandeling en bedreiging. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Volders, vorderde een voorschot op schadevergoeding van € 250.000,-, stellende dat de aanhouding onrechtmatig was. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had deze vordering afgewezen, oordelend dat er voldoende grond was voor de aanhouding en dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat er op het moment van de aanhouding een redelijk vermoeden van schuld bestond. Het hof wijst erop dat de aanhouding niet alleen op basis van bedreiging was, maar ook op verdenking van mishandeling, en dat de appellant zich agressief had opgesteld tijdens de aanhouding. De vordering van de appellant wordt afgewezen, en hij wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en stelt dat de aanhouding niet onrechtmatig was, en dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.488
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, C/05/256736)
arrest in kort geding van de derde kamer van 21 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. G.J.M. Volders,
tegen:
De Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. W.B. Gaasbeek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 maart 2014 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) tussen [appellant] als eiser en (onder meer) de Staat als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 april 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden vonnis waarbij in rechtsoverweging 2.12 in plaats van
9 oktober 2012, 9 oktober 2013 dient te staan. De aanmerkingen die [appellant] in grief I ten aanzien van de feiten heeft gegeven, zullen bij de behandeling van de grieven aan de orde komen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
4.2
Op 14 november 2011 is volgens de aangifte en de getuigenverklaring van [getuige 1], maatschappelijk werkster bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK), een melding van Bureau Jeugdzorg Tiel binnengekomen. Uit het proces-verbaal van politie Gelderland-Zuid, district De Waarden van 6 april 2012 (onderdeel van producties behorend bij productie 1 inleidende dagvaarding) blijkt dat [getuige 1] op
11 januari 2012 in het kader van aangifte van bedreiging door [appellant] bij de politie tevens melding heeft gemaakt van een vermoeden van mishandeling van [de dochter] door haar vader, [appellant].
4.3
In het genoemde proces-verbaal bevinden zich onder meer processen-verbaal van de onderscheidenlijk op 1 en 2 februari 2012 gehouden getuigenverhoren van [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), maatschappelijk werkster op de school van [de dochter] ([de school]) en [getuige 3] (hierna: [getuige 3]), medewerker op deze school. Uit deze processen-verbaal blijkt dat omstreeks februari 2011 signalen zijn ontvangen over de thuissituatie van [de dochter], dat in april 2011 [getuige 2] telefonisch is benaderd door de mentor van [de dochter], dat op 30 mei 2011 een gesprek tussen [getuige 2] en [appellant] en zijn echtgenote heeft plaatsgevonden, dat op 7 juni 2011 een gesprek tussen [getuige 2] en [de dochter] heeft plaatsgehad en dat op 30 juni 2011 telefonisch contact is geweest met [appellant], waarin is afgesproken dat na de zomervakantie een gesprek zou worden gepland tussen [de dochter], [appellant] en [getuige 2]. In plaats van dit gesprek (waaraan volgens [appellant] hij noch [de dochter] behoefte had) heeft op initiatief van [appellant] op school een rollenspel plaatsgevonden. Naderhand is [getuige 2] door de broer van [appellant] gebeld, in welk gesprek de broer aangaf dat hij zich zorgen maakte over de ontwikkeling van [de dochter]. Naar aanleiding van dit gesprek en na een telefoongesprek met de huisarts van het gezin, heeft [getuige 2] op 19 oktober 2011 de echtgenote van [appellant] telefonisch gesproken die in dit gesprek onder meer aangaf te verwachten dat haar man geen gesprek met [getuige 2] wilde. Nadat ook [appellant] zelf op die dag [getuige 2] deze mededeling had gedaan, heeft [getuige 2] op 19 oktober 2011 een zorgmelding aan Bureau Jeugdzorg gedaan. Bureau Jeugdzorg heeft deze vervolgens in november 2011 aan AMK doen toekomen. Daarop heeft [getuige 1], als weergegeven, de zaak in behandeling genomen.
4.4
[getuige 1] heeft volgens haar eerder genoemde verklaringen op 29 november 2011 een brief aan het gezin van [appellant] gestuurd waarin zij een huisbezoek op 6 december 2011 aankondigde. Op die datum trof [getuige 1] niemand thuis, waarna zij een brief met een nieuwe uitnodiging voor een huisbezoek heeft achtergelaten. [getuige 1] is daarna op 8 december 2011 door [appellant] gebeld. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft [getuige 1] op 11 januari 2012 aangifte van bedreiging bij de politie gedaan. Hierover staat in het proces-verbaal van getuigenverhoor het volgende vermeld:

Op donderdag 8 december 2011 (…) belde het secretariaat van het AMK op dat ze meneer [appellant] aan de telefoon hadden. Ik hoorde het secretariaat zeggen dat hij mij dringend wilde spreken. Meneer [appellant] werd vervolgens doorgezet naar mijn telefoon (…) Ik heb als eerste gezegd: (…) Hierop hoorde ik hem zeggen: ’U bent afgelopen dinsdag bij mij aan de deur geweest’. Dit bevestigde ik weer. Hierop hoorde ik het volgende hem met een agressieve dwingende toon zeggen: ‘De eerst volgende keer dat u bij mij in de tuin staat zal dit worden gezien als huisvredebreuk en zal fysiek geweld worden toegepast’. Ik schrok hier heel erg van, ik vond dit heel raar. Ik was erg in verwarring en verbijsterd. Zij toon was agressief, ik schrok hiervan (…). Het was een gerichte actie. Hij belt mij ook gericht op. Meneer heeft nog een keer de bovenstaande bedreiging herhaald en gevraagd of ik het wel goed gehoord had. Hierna verbrak meneer [appellant] de verbinding (…)”.
4.5
De officier van justitie heeft op 4 januari 2012 een opsporingsonderzoek gestart. Op 1 en 2 februari 2012 zijn, als hierboven weergegeven, [getuige 2] en [getuige 3] verhoord. Op
6 februari 2012 heeft de officier van justitie een (mondeling) bevel tot aanhouding van [appellant] gegeven. In overleg met de officier van justitie is besloten [appellant] in eerste instantie niet in zijn thuissituatie aan te houden. [appellant] is uitgenodigd op 7 februari 2012 op het politiebureau te komen. Hij is toen niet verschenen, waarna telefonisch met [appellant] is afgesproken dat hij zich alsnog tussen 17.00 en 18.00 op het bureau zou melden. Ook toen is [appellant] niet gekomen.
4.6
Op 7 februari 2012 is door de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden in de woning van [appellant] afgegeven in verband met vermoedelijke overtreding van artikel 285 Wetboek van Strafrecht (Sr) (bedreiging), artikel 300 Sr (mishandeling) en artikel 304 Sr (belediging van een ambtenaar in functie). [appellant] is op 7 februari 2012 omstreeks 19.30 uur op zijn huisadres aangehouden voor mishandeling. Op 8 februari 2012 om 09.00 uur is [appellant] in verzekering gesteld wegens verdenking van mishandeling, bedreiging en belediging van een ambtenaar in functie, hetgeen blijkt uit het zich bij het proces-verbaal bevindend “bevel tot inverzekeringstelling”. [appellant] is op 9 februari 2012 in vrijheid gesteld.
Bij brief van 9 oktober 2013 heeft de officier van justitie aan [appellant] geschreven dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van de verdenking van mishandeling van [de dochter] en van bedreiging van [getuige 1], wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Bij vonnis van 24 oktober 2013 is [appellant] ter zake van belediging van een ambtenaar in functie door de politierechter van de rechtbank Gelderland veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar (productie 3 bij inleidende dagvaarding).
4.7
Op 3 november 2012 heeft [appellant] een klacht ingediend tegen het optreden van het Openbaar Ministerie (OM). De klacht van [appellant] is op 14 februari 2013 ongegrond verklaard. Ook de klacht die [appellant] op 27 mei 2012 bij de regionale eenheid van politie Gelderland-Zuid heeft ingediend over zijn aanhouding is ongegrond verklaard.
4.8
[appellant] heeft in eerste aanleg een voorschot op schadevergoeding gevorderd ten bedrage van in hoofdsom € 250.000,- omdat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem op 7 februari 2012 aan te houden in verband met een verdenking van kindermishandeling en bedreiging tegen [getuige 1]. Volgens [appellant] is hij ten onrechte als verdachte aangemerkt. Bovendien hebben politieambtenaren ten tijde van de aanhouding disproportioneel gehandeld. De schade die hij op grond van het voorgaande heeft geleden, bedraagt € 1.500.000,-.
4.9
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de aanhouding van [appellant] niet onrechtmatig was, nu, anders dan [appellant] aanvoert, niet gezegd kan worden dat een titel voor zijn aanhouding ontbrak; voorts kan niet worden vastgesteld dat achteraf bezien een redelijk vermoeden van schuld tegen [appellant] ter zake van bedreiging en mishandeling heeft ontbroken. Verder overwoog de voorzieningenrechter dat bij de aanhouding niet disproportioneel is gehandeld. Ten slotte is overwogen dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [appellant] als gevolg van de hiervoor omschreven gebeurtenis schade heeft geleden en onvoldoende is toegelicht wat de omvang daarvan is.
4.1
Onder aanvoering van twintig grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] tegen voormeld oordeel van de voorzieningenrechter op.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.11
[appellant] klaagt, kort samengevat, over het volgende:
(i) van de aanvang af heeft een rechtvaardiging voor het optreden van het OM/ de politieambtenaren ontbroken, omdat dit optreden, beoordeeld naar het tijdstip waarop het plaats heeft gehad, in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (wet of ongeschreven recht);
(ii) ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, is uit de uitspraak van de strafrechter en uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak gebleken van de onschuld van [appellant] en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van OM/politie berustte;
(iii) er is sprake van een disproportioneel handelen van de politie/Staat.
toetsingskader voorschot schadevergoeding in kort geding
4.12
[appellant] vordert in dit kort geding een voorschot op schadevergoeding. Het hof stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
4.13
Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, is het bestaan van de vordering van [appellant] op de Staat wegens onrechtmatig handelen onvoldoende aannemelijk geworden. Dit betekent dat hetgeen [appellant] over de door hem geleden schade als gevolg van de aanhouding heeft aangevoerd, zomede een eventueel restitutierisico in dit kort geding geen behandeling behoeven.
criteria aansprakelijkheid toepassing strafvorderlijke dwangmiddelen
4.14
Volgens vaste rechtspraak is de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen of het instellen van een strafvervolging onrechtmatig als a) het dwangmiddel is toegepast of de strafvervolging heeft plaatsgevonden in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten of b) achteraf - uit de einduitspraak of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek - blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast of de strafvervolging is ingesteld ten onrechte heeft bestaan.
Dit toetsingskader is, zoals reeds blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen, ook door de voorzieningenrechter toegepast.
criterium onder a)
4.15
[appellant] stelt zich allereerst op het standpunt dat in strijd met het criterium onder a) is gehandeld omdat van aanvang af een rechtvaardiging voor het opstarten van het opsporingsonderzoek heeft ontbroken, hetgeen volgens hem per 4 januari 2012 (het moment waarop het opsporingsonderzoek is gestart) moet worden beoordeeld, waarmee in strijd met publiekrechtelijke normen is gehandeld. Uit de eerste stukken uit het procesdossier zou volgens hem blijken dat eerst op 11 januari 2012 (door de melding van het AMK bij de politie van een vermoeden van mishandeling) een verdenking jegens hem
zoukunnen zijn gerezen. Dat betekent dat vaststaat dat hij op 4 januari 2012 niet kon worden aangemerkt als verdachte en dat de officier van justitie ten onrechte een opsporingsonderzoek is gestart, omdat er geen verdenking van een strafbaar feit jegens hem bestond, waardoor het onrechtmatig was een opsporingsonderzoek jegens hem te starten. Ook de aanhouding op
7 februari 2012 was volgens [appellant] onrechtmatig omdat enkel een bevel tot aanhouding was gegeven op verdenking van bedreiging van [getuige 1] en niet ter zake de verdenking van mishandeling (in dat kader voert [appellant] onder meer aan dat hij altijd met klem heeft ontkend dat hij zijn dochter heeft mishandeld) en dat de uitkomst van de door hem gestarte klachtenprocedure is gebleken dat enkel een bevel tot aanhouding is afgegeven op verdenking van bedreiging van [getuige 1]. Of achteraf bezien voldoende verdenking bestond voor een aanhouding op grond van mishandeling, is volgens [appellant] niet relevant, nu in het kader van de vraag of de Staat op grond van het a) criterium onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, enkel het tijdstip waarop (in dit geval) de aanhouding heeft plaatsgevonden, van belang is.
4.16
Het hof oordeelt als volgt. Volgens het verloop van de gebeurtenissen die hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 zijn vermeld, bestond op 4 januari 2012 voldoende verdenking van strafbare feiten jegens [appellant], zodat voorshands niet is gebleken dat het starten van het opsporingsonderzoek door de Staat als onrechtmatig moet worden beschouwd.
4.17
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 4.2 voorts overwogen dat op het moment van aanhouding van [appellant] (te weten op 7 februari 2012) een redelijk vermoeden van schuld tegen hem bestond ter zake van mishandeling en bedreiging. Ook het hof is voorshands van oordeel dat een dergelijk vermoeden op het moment van aanhouding bestond. De aanhouding van [appellant] is gebaseerd op een melding van het AMK op
11 januari 2012 van een vermoeden van mishandeling waaraan de onder rechtsoverweging 4.3 gereleveerde gebeurtenissen vooraf zijn gegaan, een getuigenverklaring alsmede een aangifte van [getuige 1] van bedreiging door [appellant], getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] en de zorg die de broer van [appellant] had geuit over de ontwikkeling van [de dochter]. Bovendien heeft de broer van [appellant], volgens de getuigenverklaring van [getuige 2], gemeld dat [appellant] een alcoholprobleem heeft en het in verleden drugs heeft gebruikt. Deze omstandigheden bij elkaar genomen, leveren volgens het voorlopig oordeel van het hof voldoende grond op voor een verdenking van mishandeling en bedreiging. [appellant] heeft in dit verband nog aangevoerd dat [getuige 3] in haar verklaring geen melding heeft gemaakt van mishandeling van [de dochter]. Uit de verklaring van [getuige 3] blijkt dat dit wel het geval is, daar waar zij heeft verklaard: ‘
U vraagt mij of ik weet hoe vaak en waar ze geslagen is. Ik weet dit niet. Ze heeft het er na het eerste gesprek niet meer met mij over gehad. Als ik er naar vroeg wilde ze geen antwoord geven’.
Hetzelfde geldt voor de getuigenverklaring van [getuige 2]. In deze verklaring is onder meer het volgende opgenomen: ‘
(…) dat zij op 1 april 2011 van de mentor van [de dochter] hoorde dat [de dochter] niet meer thuis wilde wonen (…). Haar vader zou haar geslagen en geschopt hebben en aan haar haren hebben getrokken (…). Op 7 juni 2011 heeft getuige [getuige 2] een gesprek gehad met [de dochter]. [de dochter] heeft haar verteld dat er snel ruzie was als vader gedronken had. Ook werd er aan de haren getrokken en een tik op haar hoofd gegeven door vader. Hij kon haar ook naar boven schoppen, fysiek. Vader had haar ook wel uitgescholden voor dikkop en vet varken. Als haar vader woest werd ging hij schreeuwen (…). Getuige weet niet hoe vaak en hoe hard [de dochter] geslagen en geschopt is. Haar vader zou wel een keer gezegd hebben toen zij zich ziek had gemeld op school: “het schuim staat op mijn bek, ik vermoord je als je niet naar school gaat (…)’.
4.18
[appellant] heeft verder aangevoerd dat de gegeven last tot aanhouding (alleen) zag op bedreiging (van [getuige 1]) terwijl uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat hij is aangehouden op verdenking van mishandeling. Volgens [appellant] bestond er dus geen last tot aanhouding op verdenking van mishandeling en heeft deze plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Dit betoog moet worden verworpen. Hoewel de mondeling op 6 februari 2012 door de Officier van Justitie [de officier] (bevoegd) verstrekte last - volgens de zienswijze van [de officier], productie 9 bij conclusie van antwoord - zag op toestemming voor aanhouding van [appellant] wegens bedreiging, terwijl de aanhouding van [appellant] - volgens het proces-verbaal van aanhouding - op grond van verdenking van mishandeling plaatsvond, maakt dit de aanhouding van [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof onder de omstandigheden van het onderhavig geval nog niet onrechtmatig. Allereerst was sprake van een redelijk vermoeden van een tweetal strafbare feiten (bedreiging én mishandeling; zie hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4), terwijl tevens een bevoegd gegeven last voorlag. Voorts kon [appellant] redelijkerwijs niet in twijfel verkeren over de beschuldiging en de redenen voor zijn aanhouding. Uit de machtiging tot het binnentreden in zijn woning, die volgens het proces-verbaal van aanhouding daadwerkelijk aan [appellant] werd getoond, bleek immers dat het om (een verdenking van) beide feiten - bedreiging én mishandeling - ging (‘ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 285 Sr en 300/304 Sr, in opdracht van de Officier van Justitie [de officier]’). [appellant] heeft bovendien zelf, zo blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding, bij het binnentreden van zijn woning door de politieagenten geroepen, dat hij wel wist waarvoor zij kwamen. Deze omstandigheden brengen in onderling verband mee dat van een onrechtmatige aanhouding van [appellant] op 7 februari 2012 geen sprake is geweest.
criterium onder b)
4.19
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de redelijke verdenking van mishandeling, achteraf bezien, ook niet ten onrechte bestaan en is er geen sprake van “gebleken onschuld”. Het enkele feit dat een verdachte is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten of de strafzaak is geëindigd met een kennisgeving van niet verdere vervolging is onvoldoende grond om aan te nemen dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of verdenking achteraf bezien ten onrechte heeft bestaan, worden beantwoord aan de hand van de stukken van het strafdossier. Uit het in deze procedure overgelegde strafdossier blijkt niet dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt; de verdenkingen van mishandeling en bedreiging door [appellant] zijn immers geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs en daaruit kan niet worden afgeleid dat hij de daarin opgenomen feiten niet zou hebben begaan. Dat de verklaringen van [de dochter], de verschillende hulpverleners en de medewerkers van de school van [de dochter], zoals [appellant] heeft betoogd, onjuist (of aangedikt) zouden zijn, is vooralsnog niet aannemelijk geworden.
4.2
Uit het voorgaande volgt, voorshands oordelend, dat in dit kort geding niet voldoende is komen vast te staan dat de aanhouding van [appellant] op 7 februari 2012 onrechtmatig was.
disproportioneel handelen
4.21
[appellant] stelt zich op het standpunt dat bij zijn aanhouding dusdanig disproportioneel geweld is gebruikt en dat dit geweld in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk was, alsmede dat dit eveneens onrechtmatig handelen van de Staat oplevert. De voorzieningenrechter is in zijn vonnis in rechtsoverweging 4.7 uitgebreid op dit volgens [appellant] disproportionele handelen ingegaan en is in rechtsoverweging 4.8 tot de conclusie gekomen dat de aanhouding niet ongeoorloofd en onrechtmatig was. Het hof deelt deze conclusie en maakt voormelde rechtsoverwegingen tot de zijne. Het betoog van [appellant] dat de politieagenten hem geen handboeien hadden mogen aanleggen, omdat er geen sprake was van vluchtgevaar of vanwege de veiligheid alsmede dat hij had aangegeven dat hij last had van reuma en niet achter zijn rug geboeid kon worden, doet aan deze conclusie niet af. Uit het strafdossier is gebleken dat [appellant] zich verzette tegen zijn aanhouding en zich agressief opstelde, hetgeen het gebruik van handboeien rechtvaardigt. Dat [appellant] wegens zijn reuma, zoals hij heeft gesteld, niet op zijn rug geboeid mocht worden, is onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof overweegt in dit verband ten slotte nog dat de klacht van [appellant] dat hij tijdens zijn aanhouding op 7 februari 2012 is mishandeld, na onderzoek door de Klachtencommissie Politie Oost-Nederland ongegrond is verklaard (productie 15 bij memorie van antwoord).
4.22
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd, reeds omdat deze kort geding procedure zich niet voor (uitgebreide) bewijslevering leent.
Slotsom
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) van 11 maart 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 5.114,- voor griffierecht en op € 3.263,- (1 punt x tarief VI) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N van Osch, A.A. van Rossum en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.