ECLI:NL:GHARL:2015:2727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
200.163.314
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en verzoek om netwerkplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [het kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de verlenging van de uithuisplaatsing betwist en verzocht om een netwerkplaatsing bij haar moeder, alsook om de benoeming van een bijzondere curator. De moeder stelt dat de GI (gecertificeerde instelling) onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheden van netwerkplaatsing en dat de gedragsproblemen van [het kind] niet goed zijn ingeschat.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij het hof heeft verwezen naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2015 haar standpunten toegelicht, maar de vader en de Raad voor de Kinderbescherming waren niet aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] noodzakelijk blijft, gezien de zorgen over zijn ontwikkeling en de noodzaak van professionele begeleiding.

Het hof heeft de verzoeken van de moeder om een deskundigenrapport en om een netwerkplaatsing afgewezen. Het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de continuïteit van de zorg voor [het kind] gewaarborgd moet blijven. De moeder heeft niet voldoende onderbouwd dat haar netwerk in staat is om de zorg voor [het kind] op zich te nemen. De benoeming van een bijzondere curator is ook afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat er geen strijd is tussen de belangen van de moeder en die van [het kind].

De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd, en het hof heeft geoordeeld dat de belangen van [het kind] voorop staan in deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.163.314 en 200.163.476
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 360737 en 378339)
beschikking van de familiekamer van 16 april 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Wagenaar te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
voorheen Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (U.S.A.),
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 februari 2014, 11 juni 2014 en 27 oktober 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 januari 2015;
- een brief van de stichting van 16 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
18 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Wagenaar van 23 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
24 februari 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen […] (jeugdbeschermer) en […] (gedragswetenschapper).
Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is met kennisgeving vooraf niemand verschenen. De vader is eveneens niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] geboren: [het kind] (verder: [het kind]). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over hem.
3.2
Bij beschikking van 15 februari 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam [het kind] onder toezicht gesteld, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 10 februari 2015 tot 15 februari 2016.
3.3
[het kind] is op 13 januari 2011 uit huis geplaatst, aanvankelijk met een spoedmachtiging.
De machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 juni 2014 tot 30 oktober 2014.
3.4
De GI heeft op 1 oktober 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel
6 lid 1 Wet op de jeugdzorg (WJZ).
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 27 oktober 2014 heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd met ingang van 30 oktober 2014 tot
14 februari 2015.
3.6
Bij beschikking van 10 februari 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de machtiging uithuisplaatsing van [het kind] verlengd tot 15 februari 2016.
3.7
[het kind] verbleef met ingang van 13 januari 2011 in een projectgezin van OC Trompendaal, van 8 juli 2013 tot 29 november 2013 in een perspectiefbiedend pleeggezin van de Rading en verblijft sinds 29 november 2013 in een gezinshuis van Zonnehuizen (Intermetzo).

4.De motivering van de beslissing

4.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 14 februari 2015 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 30 oktober 2014 tot 14 februari 2015 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat sinds 1 januari 2015 luidt en waarin het in artikel 1:261 lid 1 (oud) BW omschreven criterium is opgenomen, kan de kinderrechter de GI als bedoeld in artikel 1 WJZ respectievelijk de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW, zoals dat sinds 1 januari 2015 luidt en waarin het in artikel 261 lid 1(oud) BW bepaalde is opgenomen, kan de kinderrechter op verzoek van de GI of de raad, respectievelijk op verzoek van de GI, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [het kind] niet verenigen. Zij voert aan dat de ernst en de omvang van de problemen van [het kind] feitelijk dateren vanaf het moment waarop hij in 2013 is verplaatst naar het tweede pleeggezin. Vervolgens is hij nogmaals verplaatst naar Zonnehuizen hetgeen zijn gevoel van veiligheid en zekerheid niet ten goede is gekomen. De reële mogelijkheid dat [het kind] als gevolg van de overplaatsingen tekenen van niet aangepast gehechtheidsgedrag vertoont wordt door de GI miskend.
Volgens de moeder dient het scenario dat [het kind] ten onrechte is geplaatst in een instelling voor probleemkinderen in plaats van bij haar of bij familie uitgesloten te worden.
De gehechtheidsrelatie tussen [het kind] en haar en de ouder-kind-relatie is nog altijd niet in beeld gebracht, zodat het perspectief van [het kind] nog altijd onvoldoende duidelijk is. De moeder verzoekt het hof een deskundigenrapport te gelasten ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de kosten ten laste van ’s Rijks kas te laten komen. (grief 1)
De moeder heeft expliciet om een netwerkplaatsing verzocht. Oma (mz) is bereid en in staat [het kind] op te voeden en de vereiste zorg te bieden. De raad heeft een netwerkonderzoek gedaan, maar heeft zich slechts op papier een beeld gevormd van oma (mz), zonder zich ervan te vergewissen of dit beeld klopt met de werkelijkheid. De moeder verzoekt een nieuw en onafhankelijk onderzoek naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing (grief 2).
De moeder verzoekt het hof ten slotte ten behoeve van [het kind] een bijzondere curator te benoemen.
4.4
De GI heeft tegen de verzoeken gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 14 februari 2014 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder niet in staat was [het kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van/en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd.
Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Er bestonden en bestaan grote zorgen over de ontwikkeling van [het kind] op verschillende gebieden.
De GI verklaart de gedragsproblemen van [het kind] vanuit zijn belaste vroege ontwikkeling, gekenmerkt door onderstimulatie en tekort aan affectieve en pedagogische bemoeienis.
De moeder toont geen inzicht in de problematiek van [het kind] en de situatie die ertoe heeft geleid dat [het kind] uit huis is geplaatst. Zij erkent geen problematiek bij zichzelf en/of zodanige problematiek bij [het kind] die meer dan gemiddelde eisen stelt aan zijn opvoeders.
De gedragsproblemen van [het kind] maken dat hij is aangewezen op professionele opvoeders
die inzicht tonen in zijn problematiek en hem daarin op juiste wijze kunnen begeleiden.
[het kind] verblijft thans in een gezinshuis met gezinshuisouders die ervaren zijn in het omgaan met kinderen met complexe problematiek. [het kind] kan hier langdurig verblijven. Hij is extreem druk en onrustig, praat heel veel en vraagt veel bevestiging. Gebleken is dat [het kind] een basaal angstig kind is dat afhankelijk is van voorspelbaarheid en een vaste structuur. Hij heeft constante sturing nodig, heel veel grenzen en duidelijkheid.
In het gezinshuis ervaart [het kind] veiligheid en er is sprake van een begin van hechting tussen [het kind] en gezinshuisouders. Gelet op zijn problematiek is het voor zijn ontwikkeling heel belangrijk om deze band niet te verbreken.
4.6
De moeder heeft een beroep gedaan op artikel 810a, tweede lid, Rv. Zij heeft op grond van dit artikel verzocht om een deskundige te benoemen en deze deskundige nader onderzoek te laten verrichten. Het hof wijst dit verzoek van de moeder af.
Artikel 810a Rv regelt het recht op contra-expertise. Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid, Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
In artikel 810a, tweede lid, Rv gaat het om de vraag of de moeder, die het duidelijk niet eens is met de gevolgtrekking van de GI en de raad, voldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan hetgeen is aangevoerd over de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing en de (on)mogelijkheid van een netwerkplaatsing.
4.7
Het hof is van oordeel dat de ‘equality of arms’ voldoende is verzekerd doordat de moeder in de gelegenheid is gesteld zich uit eigen beweging voor psychodiagnostisch onderzoek te wenden tot de door haar gewenste instantie, maar - zo stelt het hof vast - dat de moeder van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. De GI heeft vervolgens zelf opdracht gegeven tot het doen van een psychodiagnostisch onderzoek bij [het kind].
Het hof is voorts van oordeel dat het benoemen van een nieuwe deskundige strijdig is met het belang van [het kind], zodat ook op deze grond het verzoek van moeder niet toewijsbaar is. Het is immers niet in het belang van [het kind] dat hij opnieuw aan een dergelijk onderzoek wordt onderworpen.
4.8
Het hof ziet, op basis van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken, geen mogelijkheden voor een netwerkplaatsing van [het kind]. [het kind] wordt onder meer bedreigd op het gebied van de vorming van gehechtheidsrelaties en heeft een grote ontwikkelingsachterstand op verschillende gebieden. Hetgeen [het kind] van zijn opvoeders vraagt overstijgt de daadkracht van een regulier (netwerk)pleeggezin. De moeder heeft niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat het netwerk van [het kind] in staat is hem de professionele zorg te bieden die hij nodig heeft. Het belang van [het kind] is gediend bij continuïteit in het gezinshuis, gezien zijn hechtingsproblematiek en bovengemiddelde zorgbehoefte. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan waarbij het netwerk van de moeder nader is bekeken om te bezien of zij een rol in de ontwikkeling van [het kind] op zich zouden kunnen nemen.
Uit het verslag van de Bascule van mei 2013 blijkt dat de moeder geen, althans onvoldoende concreet inzicht heeft gegeven in (de mogelijkheden van) haar netwerk, en dat onduidelijk is gebleven of de moeder het netwerk niet wil betrekken, dan wel het netwerk zich niet laat betrekken bij de ontwikkeling van [het kind].
De Rading jeugd & opvoedhulp heeft blijkens het verslag van januari 2014 na een gesprek met oma (mz) geen aanleiding gezien verder onderzoek te doen naar een plaatsing van [het kind] bij haar, onder meer omdat [het kind] forse problematiek heeft waarvoor gespecialiseerde langdurige behandeling en begeleiding nodig is. Oma (mz) is onvoldoende op de hoogte van de problematiek van [het kind], zij heeft hem de afgelopen jaren weinig gezien en kan onvoldoende inschatten wat hij vraagt van zijn opvoeders. Oma (mz) heeft reeds een hoge leeftijd en is alleenstaand. De zorg voor [het kind] zou teveel van haar (gaan) vergen.
De raad heeft voorgaande verslagen en andere beschikbare stukken betrokken bij zijn oordeel dat - zelfs indien oma (mz) de problematiek van [het kind] zou erkennen en er actief op zou kunnen inspelen - de leeftijd (72) van oma (mz) een belemmering vormt voor haar rol als perspectief biedend pleegouder. Het is niet reëel te verwachten dat oma (mz) de opvoeding van een kind met ernstige gedragsproblemen op zich neemt. Te verwachten valt immers dat de levensduur van iemand van 72 jaar beperkt is. [het kind] zal waarschijnlijk langer afhankelijk zijn van zijn opvoeder gelet op zijn problematiek. Gezien zijn kwetsbaarheid mag hij niet belast worden met de zorg om de gezondheid en mobiliteit van oma (mz).
4.1
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de continuïteit van/en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [het kind] niet is gewaarborgd en beoordeelt het hof de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking zal bekrachtigen.
4.12
Ten aanzien van het door de moeder gedane verzoek tot benoeming van een bijzondere curator overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 1:250 BW kan de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, een bijzondere curator benoemen, om de minderjarige ter zake zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen, indien de rechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen.
Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Voorts verdient opmerking dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft.
4.13
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek nader toegelicht. Zij heeft verklaard dat er geen sprake is van strijd tussen moeder en kind, maar stelt dat [het kind] klem zit vanwege de verhouding tussen de moeder en de GI. Zij wenst benoeming van een bijzondere curator als onafhankelijk persoon die belangen van [het kind] kan bepleiten vanwege de jarenlange irritatie en strijd tussen de stichting en de moeder.
4.14
Het hof is van oordeel dat hetgeen de moeder heeft aangevoerd niet aansluit bij de criteria die artikel 1:250 BW stelt aan de benoeming van een bijzondere curator, maar ziet op de bescherming van de belangen van [het kind] in het algemeen. Het hof zal het verzoek van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator daarom afwijzen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 oktober 2014;
wijst af het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en B.F. Keulen en is op 16 april 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.