ECLI:NL:GHARL:2015:2621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
200.144.660-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en gevolgen van minder werken voor alimentatieplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, die in 1984 met de vrouw was getrouwd, had verzocht om de door hem te betalen alimentatie te verlagen naar nihil, onder andere omdat hij minder was gaan werken. De rechtbank Overijssel had in een eerdere beschikking op 6 januari 2014 de verzoeken van de man afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in overweging heeft genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 4.025,- per maand, met ingang van 1 juli 2014. De man had verzocht om de alimentatie te verlagen, maar het hof oordeelde dat de eerdere vastgestelde behoefte van de vrouw niet gewijzigd kon worden. De man heeft ook verzocht om te mogen verrekenen met teveel betaalde alimentatie, wat het hof heeft toegestaan tot een maximum van € 500,- per maand. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.660/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/140171/ FA RK 13-1208)
beschikking van de familiekamer van 31 maart 2015
inzake
[X],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.H.P. Selcraig, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 6 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 3 april 2014;
- de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Selcraig van 4 juni 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel appel, ingekomen op 6 juni 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel appel, ingekomen op 25 juli 2014;
- de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Selcraig van 23 oktober 2014;
- de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Selcraig van 27 oktober 2014;
- en de brief met bijlage en bijbehorend journaalbericht van mr. Selcraig van 5 november 2014.
2.2
Het hof heeft de brief met bijlagen van mr. Koerhuis van 5 november 2014 geweigerd omdat die onnodig laat en niet binnen de in het procesreglement voorgeschreven termijn is ingediend. Anders ligt dit voor de brief van mr. Selcraig van 5 november 2014 omdat de daarbij gevoegde bijlage naar zijn aard niet eerder had kunnen worden ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 7 november 2014. De vrouw is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koerhuis. De man heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Selcraig. Door mr. Koerhuis zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1984 in de gemeente [B] met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren, namelijk [de minderjarige1], geboren [in] 1991 en [de minderjarige2], geboren [in] 1993.
3.3
Bij beschikking van 9 maart 2011 heeft de toenmalige rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle (thans rechtbank Overijssel, locatie Zwolle), de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 4.469,- bruto per maand (zijnde de destijds vastgestelde behoefte van de vrouw) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van het hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 5 april 2012 is de voormelde beschikking van 9 maart 2011 vernietigd op het punt van de partneralimentatie en is die partneralimentatie bepaald op € 4.145,- bruto per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 20 juni 2011. Geïndexeerd naar 1 januari 2013 is laatstgenoemde bijdrage afgerond € 4.270,- per maand en geïndexeerd naar 1 januari 2014 is dat afgerond
€ 4.309,- per maand.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 28 juni 2013, heeft de man verzocht:
I. te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2013 op nihil wordt gesteld;
II. te bepalen dat de man gerechtigd is om het teveel door hem betaalde te verrekenen met
al hetgeen hij de vrouw uit welke hoofde ook verschuldigd is;
III. te verklaren voor recht dat in het kader van de berekening van de draagkracht van de
man rekening zal worden gehouden met het feit dat hij 80% werkt en het bijbehorende
inkomensniveau, op het moment dat daarvan sprake is, en dat zijn inkomen uit dien
hoofde niet fictief op een hoger niveau zal worden bepaald en dat voor het berekenen
van zijn gemiddelde winstaandeel zijn winstaandelen in de jaren dat hij 100% werkte
worden herrekend naar 80%.
3.6
De vrouw heeft op 22 augustus 2013 een verweerschrift ingediend waarin zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van de verzoeken van de man.
3.7
In de bestreden beschikking van 6 januari 2014 heeft de rechtbank, na kennisneming van de nader ingediende stukken en behandeling ter zitting op 28 november 2013, de verzoeken van de man afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud en meer in het bijzonder of al dan niet aanleiding bestaat die uitkering als vastgesteld in de beschikking van het hof van 5 april 2012, te wijzigen. De geschilpunten tussen partijen in deze procedure betreffen in het bijzonder de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen en schulden.
4.2
De man is in dit verband met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof aan het eind van zijn beroepschrift om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat zijn inleidende verzoeken alsnog worden toegewezen.
4.3
De vrouw heeft in haar verweerschrift, tevens incidenteel appelschrift, het verzoek van de man in hoger beroep en de gronden waarop dat berust bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan. In incidenteel appel heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking onder verbetering van gronden te bekrachtigen.
4.4
De man heeft een verweerschrift ingediend met betrekking tot het verzoek van de vrouw in incidenteel appel en daarin geconcludeerd tot afwijzing ervan.

5.De motivering van de beslissingInleidende overwegingen

5.1
Namens de man is verzocht om aanhouding van de zaak onder meer in de brief van mr. Selcraig van 5 november 2014 en ter zitting nog eens herhaald, in verband met ophanden zijnde ontwikkelingen in (het resultaat van) de maatschap waar de man werkzaam is en de daarmee samenhangende wens een nieuwe alimentatieprocedure te voorkomen.
5.2
Het hof heeft, gehoord hebbend de bezwaren zijdens de vrouw, geen aanleiding gezien het verzoek om aanhouding te honoreren. De vrouw heeft in dit verband benadrukt dat de procedure stressvol voor haar is en dat zij daarom met het oog op haar gezondheid belang heeft bij een spoedige beslissing. Als uitgangspunt heeft te gelden - voor zover hier van belang - dat een verzoek om uitstel slechts wordt ingewilligd indien er naar het oordeel van het hof sprake is van een klemmende reden die voldoende aannemelijk is gemaakt. Van een dergelijke klemmende reden is het hof niet gebleken. Het staat partijen verder vrij bij toekomstige wijzigingen het onderling overleg te zoeken over een eventuele aanpassing van de alimentatie en geen procedure te starten.
De grondslag van het verzoek
5.3
Het voorliggende wijzigingsverzoek van de man is gegrond op artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en meer in het bijzonder op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de eerdere beschikking van het hof van 5 april 2012, die een nieuwe beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
5.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking na een nieuwe beoordeling van de partneralimentatie geconcludeerd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof begrijpt deze overweging van de rechtbank aldus dat weliswaar sprake is van gewijzigde omstandigheden maar dat daarin, na een volledige herbeoordeling van de onderhoudsverplichting, geen aanleiding wordt gevonden om de hoogte van de partneralimentatie aan te passen.
5.5
Het hof schaart zich achter het oordeel van de rechtbank dat voldoende aanleiding bestaat om de partneralimentatie opnieuw te beoordelen. De hier bedoelde wijziging van omstandigheden is in dit verband onder meer gelegen in verandering van de hoogte van het winstaandeel van de man vanuit de maatschap waar hij, op de wijze als hierna omschreven, deel van uitmaakt.
De ingangsdatum
5.6
De man heeft verzocht om de wijziging van de partneralimentatie in te laten gaan per 1 januari 2013. Het hof overweegt dat de ingangsdatum van een gewijzigde onderhoudsverplichting doorgaans wordt bepaald op de dag van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 28 juni 2013, omdat eerst vanaf dat moment voor beide partijen duidelijk is dat serieus rekening moet worden gehouden met een gewijzigde onderhoudsverplichting. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding af te wijken van die gebruikelijke ingangsdatum en zal daarom bij zijn beoordeling uitgaan van 28 juni 2013 als eerst mogelijke ingangsdatum van een eventuele wijziging.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.7
De man stelt in zijn zevende en laatste grief dat de eerder in de beschikking van 5 april 2012 door het hof vastgestelde behoefte van de vrouw niet meer tot uitgangspunt kan worden genomen. Hij merkt op dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad de behoefte dient te worden bepaald aan de hand van concrete en reële kosten die de vrouw thans heeft. De man stelt dat de behoefte van de vrouw lager is dan het door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde bedrag van € 3.410,- netto per maand. Primair is de man van mening dat de behoefte van de vrouw € 1.500,- per maand bedraagt en subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw een behoeftelijst dient te overleggen.
5.8
De vrouw schaart zich kort gezegd achter het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking en verwijst naar hetgeen door het hof is overwogen met betrekking tot de behoefte van de vrouw in de beschikking van 5 april 2012.
5.9
Het hof is uit de stukken gebleken dat de behoefte van de vrouw ten tijde van de beschikking van 5 april 2012 waarvan wijziging is verzocht, mede is vastgesteld aan de hand van concrete en reële kosten van de vrouw, waarbij de uitkomst iets hoger bleek dan berekening van de behoefte aan de hand van de hofnorm (zijnde kort gezegd 60% van het netto gezinsinkomen minus de kosten van de kinderen). In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding thans anders te oordelen over de behoefte van de vrouw. Het hof neemt in aanmerking dat de behoefte in de eerste plaats is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk en dat daaromtrent in deze procedure geen nieuwe gegevens zijn gebleken. Voor zover het standpunt van de man met betrekking tot de behoefte van de vrouw aldus moet worden begrepen dat de behoefte van de vrouw in deze procedure niet meer dient te worden gerelateerd aan de welstand ten tijde van het huwelijk, volgt het hof de man daarin niet. Het hof ziet geen grond aan te nemen dat de behoefte van de vrouw thans lager is dan eerder is vastgesteld. Bovendien heeft de vrouw ter zitting van het hof op 7 november 2014 onbetwist gesteld dat haar uitgaven inmiddels zijn gestegen. Voor wat betreft de eigen inkomsten van de vrouw is niet betwist dat die kunnen worden becijferd op
€ 750,- per maand.
5.1
Het voorgaande betekent dat het hof met de rechtbank zal uitgaan van een (geïndexeerde) behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.410,- netto per maand en een resterende behoeftigheid, na aftrek van eigen inkomsten, van € 2.660,- netto per maand zijnde naar tussen partijen vast staat circa € 4.400,- bruto per maand. De grieven van de man met betrekking tot de behoefte van de vrouw falen dus.
De draagkracht van de man* het inkomen
5.11
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil.
5.12
Uit de stukken blijkt dat de man werkzaam is als advocaat en deelneemt in de advocatenmaatschap [C] met zijn holding [D] B.V. Uit die maatschap ontvangt de holding een winstaandeel en vanuit de holding krijgt de man salaris. Dat salaris is doorgaans lager dan het winstaandeel.
5.13
Zoals het hof eerder heeft overwogen in zijn beschikking van 5 april 2012 is niet het salaris dat de man zichzelf vanuit de holding toekent maatgevend voor de bepaling van het hier in aanmerking te nemen inkomen, maar het redelijkerwijs te verweven inkomen. Voor het bepalen van de draagkracht van de man zal genoemde constructie dan ook niet leidend zijn. Uitgegaan dient te worden van het winstaandeel zoals dat aan de holding wordt voldaan en niet slechts van het salaris dat de man van de holding ontvangt. Wel zal rekening worden gehouden met redelijke kosten van de holding ter bepaling van de 'overwinst', die, samen met het aan de man betaalde salaris, behoren tot het inkomen van de man op grond waarvan zijn draagkracht wordt berekend. Tot dat inkomen zal het hof ook rekenen eventuele rentebaten uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen de holding [D] B.V. en de advocatenmaatschap [C].
5.14
De rechtbank is in de bestreden beschikking en de draagkrachtberekening die daar deel van uitmaakt, uitgegaan van een bruto inkomen uit dienstbetrekking van € 90.000,- op jaarbasis en daarnaast is in de draagkrachtberekening onder de post 'Resultaat overige werkzaamheden' een bedrag van € 53.000,- meegenomen. Laatstgenoemd bedrag heeft blijkens de toelichting in de bestreden beschikking betrekking op het gemiddelde winstaandeel van de man over de jaren 2010 t/m 2012 (€ 168.000,- minus het salaris van de man ad € 90.000,- en kosten ter hoogte van € 25.000,-).
- het winstaandeel uit de maatschap
5.15
In zijn eerste grief betoogt de man dat niet uit dient te worden gegaan van het gemiddelde winstaandeel over de jaren 2010 t/m 2012 maar van het gemiddelde over de jaren 2011 t/m 2013, zijnde volgens hem € 155.050,-. De vrouw schaart zich kort gezegd achter de door de rechtbank gehanteerde methode c.q. jaren 2010 t/m 2012. Het hof overweegt dat de beschikbare gegevens met betrekking tot het jaar 2013 met een winstaandeel van € 156.900,- geen aanleiding geven om het door de rechtbank in eerste aanleg gehanteerde gemiddelde resultaat van € 168.000,- naar beneden toe bij te stellen omdat de vrouw in dit verband kan worden nagegeven dat 2013 in ieder geval wat de kosten betreft geen representatief jaar is in verband met de onrust binnen de maatschap van de man en de extra kosten die dat met zich heeft gebracht. Het hof is in dit verband met de vrouw van oordeel dat in ieder geval een correctie van in totaal € 75.000,- op zijn plaats is op het punt van organisatie advieskosten (€ 30.000,-), representatiekosten (€ 15.000,-) en afschrijving goodwill (€ 30.000,-). Niet betwist is in dit verband dat een correctie van het resultaat op genoemde posten met in totaal € 75.000,- leidt tot een verhoging van het winstaandeel van de man met € 11.363,- dus tot ruim € 168.000,-. De overgelegde voorlopige jaarcijfers met betrekking tot de maanden januari t/m oktober 2014 bieden naar het oordeel van het hof ook onvoldoende basis voor het verlagen van het gemiddelde in aanmerking te nemen resultaat nu dit slechts een prognose betreft en in eerdere jaren al vaker is gebleken dat het resultaat achteraf bleek mee te vallen en tevens niet kan worden uitgesloten dat ook voor 2014 een correctie van het resultaat op zijn plaats is met het oog op uitzonderlijke kosten. De eerste grief van de man faalt dus.
- het salaris uit de holding
5.16
In zijn tweede grief heeft de man betoogd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een jaarsalaris van € 90.000,- bruto. De man merkt op dat het loon met ingang van 2013 vanwege het slechte resultaat is bepaald op € 70.000,-. Het hof overweegt dat de vrouw heeft betwist dat het salaris van de man daadwerkelijk is verlaagd. De brief van de Belastingdienst die de man heeft ingebracht, acht zij niet maatgevend. Nu de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de gestelde salarisverlaging daadwerkelijk noodzakelijk was en ook is doorgevoerd, faalt de grief van de man reeds hierom. Daar komt bij dat uit de brief van de Belastingdienst geenszins kan worden opgemaakt dat verlaging van het loon van de man is toegestaan in verband met slechte resultaten. De Belastingdienst is slechts akkoord gegaan met toepassing van de zogenaamde vergelijkingsmethode voor vaststelling van het loon van de man. Daarnaast blijkt dat het resultaat in 2013 achteraf is meegevallen zodat de grond is komen te ontvallen aan de noodzaak van de gestelde salarisverlaging.
- redelijke kosten en beschikbare overwinst
5.17
De rechtbank heeft in haar berekening van het in aanmerking te nemen inkomen van de man, evenals het hof in de beschikking van 5 april 2012 in verband met tussen partijen destijds bestaande overeenstemming op dit punt, rekening gehouden met kosten ter hoogte van een bedrag van € 25.000,- aan kosten voor de holding. Die kosten zijn door de rechtbank samen met het salaris van de man in mindering gebracht op het gemiddelde winstaandeel van de man, waarna de rechtbank de resterende 'overwinst' heeft opgenomen in de draagkrachtberekening onder post 76 "Resultaat uit overige werkzaamheden"
5.18
De derde grief van de man strekt tot betoog dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de man niet in staat is om de overwinst (het winstaandeel na aftrek van salaris en kosten) volledig op te nemen. De man stelt in dit verband kort gezegd dat hij een bedrag van € 19.000,- ieder jaar dient te reserveren over de jaren 2014 t/m 2018 in verband met het verschil tussen de commerciële waarde van zijn pensioenvoorziening en de fiscale waarde ervan. De man wijst in dit verband onder meer op de door hem overgelegd bescheiden ter zake de commerciële waarde van zijn pensioenvoorziening, de pensioenvoorziening zoals die blijkt uit de jaarrekening 2012 en de als productie 9 bij het beroepschrift gevoegde brief van [E] van 17 maart 2014. In zijn verweerschrift met betrekking tot het incidenteel appel van de vrouw heeft de man zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een kostenpost van € 25.000,-. Subsidiair stelt de man dat rekening dient te worden gehouden met een reservering voor pensioen ter hoogte van € 19.000,-.
5.19
De vrouw is van mening dat het winstaandeel van de man (verminderd met salaris en kosten) onverkort dient te worden meegenomen zoals de rechtbank heeft gedaan. De vrouw betwist dat de man niet in staat is zich de overwinst uit te laten keren. Het is volgens de vrouw steeds de insteek van de man geweest om het inkomen te beperken tot € 90.000,- à
€ 100.000,- per jaar en het restant van het winstaandeel te reserveren in de B.V. ([D]). Voor zover de man heeft verwezen naar zijn pensioentekort merkt de vrouw op dat zulks geen betekenis heeft omdat de vrouw ook een pensioentekort heeft. In incidenteel appel heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat niet uit moet worden gegaan van een bedrag van € 25.000,- aan kosten maar van een bedrag van € 6.000,- aan kosten die in mindering kunnen worden gebracht op het winstaandeel van de man. Sinds 2012 wordt in dit verband volgens de vrouw de pensioenpremie van € 19.028,- niet meer voldaan zodat de kosten van de holding niet langer € 25.000,- bedragen maar € 6.000,-. Uitgaande van een gemiddeld winstaandeel van € 168.000,- en rekening houdend met een salaris van € 90.000,- per jaar en kosten van € 6.000,- bedraagt de overwinst volgens de vrouw € 72.000,- op jaarbasis in plaats van het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 53.000,-.
5.2
Het hof vindt het redelijk om rekening te houden met een kostenpost van € 25.000,- per jaar en neemt daarbij in aanmerking dat partijen het daarover eens waren in het verleden, alsmede dat deze kostenpost grotendeels ziet op de pensioenvoorziening van de man. De man heeft in het verleden altijd gereserveerd voor zijn pensioen en mag dat blijven doen op een wijze die hij voorstaat. Dat de man de wijze waarop hij, naar de man stelt tot 1 januari 2013, voorzag in zijn pensioenopbouw heeft beëindigd en heeft gekozen voor een andere wijze van opbouw/reservering, rechtvaardigt niet het oordeel dat met deze kosten niet langer rekening mag worden gehouden.
- rentebaten
5.21
Zoals het hof eerder heeft overwogen in zijn beschikking van 5 april 2012 bestaat er in beginsel aanleiding om bij de bepaling van het winstaandeel c.q. de overwinst mede rekening te houden met rentebaten voor de holding uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen de maatschap en de holding. Het hof ziet geen aanleiding op dat uitgangspunt thans terug te komen.
5.22
De tweede en laatste incidentele grief van de vrouw inhoudend dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte heeft nagelaten rekening te houden met die rentebaten, treft dus doel. Het hof zal rekening houden met rentebaten vanuit de rekening-courantverhouding tussen de maatschap en de holding, door de overwinst te vermeerderen met het gemiddelde bedrag aan rentebaten over de jaren 2011 t/m 2013. Blijkens de stukken was in 2011 geen sprake van een positief saldo op de rekening-courant zodat dit niet tot rentebaten leidt. In 2012 en 2013 was de rekening-courantverhouding positief en bedroeg respectievelijk € 31.545,- en € 59.032,-. Het gemiddelde saldo over de jaren 2011 t/m 2013 was dus afgerond € 30.192,-. Uitgaande van het rentepercentage van 8% zoals dat in de verhouding tussen de maatschap en de holding wordt gehanteerd, kan de in aanmerking te nemen rentebate voor de holding worden becijferd op afgerond € 2.415,- op jaarbasis.
- conclusies v.w.b. het inkomen van de man
5.23
Het voorgaande leidt wat betreft het inkomen van de man tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat het inkomen van de man lager vast te stellen dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan. Daarentegen zal het hof het winstaandeel van de man van € 168.000,- vermeerderen met de rentebate van € 2.415,- waarmee de (gemiddelde) overwinst kan worden becijferd op € 170.415,- , verminderd met € 90.000,- aan salaris en € 25.000,- aan kosten, zijnde € 55.415,- . Het hof zal de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg in zoverre corrigeren, door op post 76 een bedrag van € 55.415,- in aanmerking te nemen in plaats van € 53.000,-. Hierbij zij opgemerkt dat geen grief is gericht tegen de plaatsing van de overwinst onder post 76 "Resultaat uit overige werkzaamheden" in de draagkrachtberekening. Het hof zal daarom de rechtbank daarin volgen en in afwijking van zijn eerdere beschikking van 5 april 2012 niet de overwinst opnemen onder post 65 "bedrijfsresultaat" in de draagkrachtberekening.
* de schulden
5.24
De man klaagt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossingsverplichting op de geldlening die de man is aangegaan om de vrouw het haar toekomende deel in het kader van de verdeling c.q. vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk te kunnen betalen. Ter zitting is namens de man desgevraagd toegelicht dat het gaat om een lening bij de [a-bank].
5.25
De grief faalt. De vrouw heeft het bestaan en de noodzaak van de lening bestreden en de man heeft een en ander ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. Het bestaan van de lening en de noodzaak ervan kunnen daarom in deze procedure niet als vaststaand worden aangenomen.
* overige aspecten betreffende de draagkracht van de man
5.26
Het hof stelt vast dat voor het overige geen grieven zijn opgeworpen tegen de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, noch in het principaal appel van de man noch in het incidenteel appel van de vrouw. Desalniettemin zal het hof rekening houden met een aantal gewijzigde omstandigheden zoals die uit de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gebleken en in zoverre een aantal aanpassingen doorvoeren in de draagkrachtberekening. Partijen hebben er immers belang bij dat de onderhavige beslissing berust op zo recent mogelijke gegevens. Ter toelichting op de desbetreffende beslispunten betreffende de draagkracht van de man geldt het volgende.
- woonlasten
5.27
Uit de nadere stukken die namens de man zijn overgelegd bij de brieven van
27 oktober 2014 en 23 oktober 2014 en de daarop gegeven toelichting blijkt dat de woonlasten van de man zijn gewijzigd ten opzichte van de gegevens waar de rechtbank bij de bestreden beschikking vanuit is gegaan (namelijk een gedeelde huurlast van € 625,- per maand). Per 1 juni 2014 woont de man niet meer samen waardoor hij de woonlasten niet meer kan delen en per 1 juli 2014 heeft de man een andere woning betrokken, namelijk aan het adres [a-straat] 31 te [F] tegen een huurprijs van afgerond € 919,- per maand. Daarbij huurt de man per 1 juli 2014 een parkeerplaats/garagebox voor een bedrag van afgerond € 70,- per maand. De vrouw heeft deze gewijzigde omstandigheden betreffende de woonsituatie van de man niet betwist.
5.28
Het hof zal per 1 juli 2014 in de draagkrachtberekening ten aanzien van de man rekening houden met de gewijzigde woonlast van de man inclusief de parkeerplaats en derhalve in zoverre een knip maken aldus dat in de periode vanaf de ingangsdatum 28 juni 2013 tot 1 juli 2014 wat betreft deze last de berekening van de rechtbank wordt gevolgd en daarna de nieuwe woonlasten van de man als hiervoor vermeld wordt meegenomen. Om proceseconomische redenen en het relatief geringe financieel belang zal het hof voor de maand juni 2014, waarin sprake was van de oude woonlast maar de man deze niet meer kon delen door verbreking van de samenwoning, geen afzonderlijke knip maken in de berekening.
- uitgaven voor de kinderen
5.29
De rechtbank heeft in haar draagkrachtberekening ten aanzien van de man rekening gehouden met een last van € 1.200,- per maand oftewel € 600,- per kind per maand voor uitgaven aan de zijde van de man voor de twee voornoemde kinderen van partijen. Uit de stukken blijkt in dit verband dat de vrouw (ter zitting) in eerste aanleg akkoord was met voormelde bijdrage van € 600,- per maand voor [de minderjarige2] (die op 24 mei 2014 eenentwintig jaar oud is geworden) en gerefereerd heeft aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bijdrage voor [de minderjarige1] (die op 19 augustus 2012 eenentwintig is geworden).
5.3
De vrouw heeft in haar incidenteel appel geen grief opgeworpen met betrekking tot deze post in de draagkrachtberekening van de rechtbank (het betreft post 134). Voor zover de opmerkingen die namens de vrouw ter zitting van het hof in dit kader zijn gemaakt, in de strekking dat zij zich afvraagt of de man die bedragen nog betaalt aan de kinderen, moeten worden aangemerkt als een nieuwe grief zal het hof daar met het oog op de goede procesorde aan voorbij gaan nu de man ter zitting niet in persoon is verschenen om daar op te reageren en ook zijn advocaat desgevraagd geen (volledige) wetenschap had van de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitgaven van de man voor de kinderen. Gelet daarop is teveel onduidelijkheid op dit punt blijven bestaan om een met de werkelijkheid strokende correctie op de draagkrachtberekening van de rechtbank te kunnen doorvoeren. Het hof wijs er voorts op dat het enkele feit dat de kinderen inmiddels beide de eenentwintigjarige leeftijd hebben bereikt, niet betekent dat zij niet langer behoeftig zijn.
- lijfrente
5.31
Het hof is gebleken dat de man in een door hem overgelegde draagkrachtberekening in afwijking van de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, een last heeft opgenomen op dit punt. Het hof overweegt dat, daargelaten of zulks is aan te merken als een behoorlijk naar voren gebrachte grief, partijen ter zitting het erover zijn geworden dat deze last buiten beschouwing kan blijven in de draagkrachtberekening van het hof.
- premie ziektekosten
5.32
Het hof zal rekening houden met de gewijzigde premie ziektekosten van de man in 2014 zoals die uit de door hem overgelegde nadere stukken blijken. Om proceseconomische redenen en gelet op het relatief geringe financieel belang zal het hof daarbij aansluiten bij de knip in de draagkrachtberekening per 1 juli 2014 en voor het overige uitgaan van het oude bedrag vermeld in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg.
De berekeningen
5.33
Het voorgaande leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekeningen, waarbij het hof behoudens voor zover hiervoor anders is overwogen is uitgegaan van de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg.
5.34
Uit de draagkrachtberekening van het hof met betrekking tot de periode van 28 juni 2013 tot 1 juli 2014 blijkt dat de man een draagkracht heeft voor partneralimentatie van
€ 4.545,- inclusief fiscaal voordeel.
5.35
Uit de draagkrachtberekening van het hof met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 2014 blijkt dat de man een draagkracht heeft voort partneralimentatie inclusief fiscaal voordeel van € 4.025,- per maand.
De verklaring voor recht
5.36
De man heeft voorts verzocht te verklaren voor recht dat in het kader van de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden zal worden met het feit dat hij 80% werkt en het bijbehorende inkomensniveau, op het moment dat daarvan sprake is, en dat zijn inkomen uit dien hoofde niet fictief op een hoger niveau zal worden bepaald en dat voor het berekenen van zijn gemiddelde winstaandelen in de jaren dat hij 100% werkte worden herrekend naar 80%.
5.37
De vrouw heeft het verzoek van de man op dit punt gemotiveerd bestreden onder meer door te verwijzen naar het verlies aan verdiencapaciteit voor de vrouw ten gevolge van de rolverdeling tijdens het huwelijk waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen had en ondersteuning bood aan de man bij de uitbouw van zijn carrière. Verder heeft de vrouw onder meer gewezen op de algemene tendens dat de pensioenleeftijd steeds verder opschuift.
5.38
Het hof schaart zich op dit punt achter de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking, die erop neerkomen dat het de man vrij staat om reeds nu, op ongeveer eenenzestigjarige leeftijd, minder te gaan werken maar dat hij de financiële gevolgen daarvan niet zonder meer op de vrouw kan afwentelen. Het hof is gebleken dat partijen tijdens het huwelijk weliswaar in algemene zin hebben gesproken over de mogelijkheid dat de man minder gaat werken maar tot concrete afspraken tussen partijen is het destijds en ook nadien niet gekomen. Als gevolg van de gewijzigde situatie na het huwelijk zal de man bij beslissingen als de onderhavige mede rekening dienen te houden met de gerechtvaardigde belangen van de onderhoudsgerechtigde mede omdat de rechtsverhouding tussen partijen als gewezen echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Het hof is in dit verband niet gebleken van een noodzaak aan de zijde van de man om minder te gaan werken. Het hof zal, alles afwegende, de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Conclusies
5.39
Uit het voorgaande blijkt dat de draagkracht van de man in de eerste periode van
28 juni 2013 tot 1 juli 2014, voldoende is om te voorzien in de behoefte van de vrouw, zoals hiervóór vastgesteld onder 3.4. Dat betekent dat het wijzigingsverzoek van de man voor deze periode terecht door de rechtbank is afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Anders ligt dat voor de periode vanaf 1 juli 2014 nu de draagkracht van de man in die periode lager is dan de bijdrage waarvan wijziging is verzocht. Het hof zal daarom de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 1 juli 2014 bepalen op € 4.025,- bruto per maand.
Het verzoek tot terugbetaling/verrekening
5.4
De man heeft voorts verzocht te bepalen dat de man gerechtigd is om het teveel door hem betaalde te verrekenen met al hetgeen hij de vrouw uit welke hoofde ook verschuldigd is. Het hof zal aan dat verzoek tegemoet komen nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw als gevolg daarvan in financiële moeilijkheden komt. Beide partijen hebben in dit verband geen inzicht gegeven in hun vermogen. Het hof acht het wel redelijk deze verrekeningsmogelijkheid te maximeren tot een bedrag van € 500,- (bruto) per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 6 januari 2014 waarvan beroep voor zover daarin is beslist over de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2014 en bekrachtigt die beschikking voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van
5 april 2012 aldus dat de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2014 wordt bepaald op € 4.025,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
bepaalt dat de man gerechtigd is hetgeen eventueel teveel aan partneralimentatie is betaald aan de vrouw als gevolg van deze beschikking over de periode van 1 juli 2014 tot heden mag verrekenen met toekomstige termijnen partneralimentatie met een maximum van € 500,- bruto per termijn;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. G.M. van der Meer en mr. H. van Lokven-van der Meer en is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015 in bijzijn van de griffier.