ECLI:NL:GHARL:2015:2605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.164.506
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling na onverantwoorde woningkoop zonder verkoop oude woning

In deze zaak hebben appellanten, [appellant] en [appellante], een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, nadat de rechtbank Gelderland hun verzoek had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van hun schulden, vooral vanwege hun beslissing om een tweede woning aan te kopen zonder de eerste woning te verkopen. Dit leidde tot een onhoudbare financiële situatie, met een totale schuldenlast van € 901.714,16. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van een persoonlijke ontwikkeling die hen in staat zou stellen om greep te krijgen op hun financiële problemen. Het hof heeft ook het beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet verworpen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om aan te tonen dat de appellanten hun situatie onder controle hadden gekregen. Het beroep op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind werd eveneens afgewezen, omdat de mogelijke gevolgen voor de kinderen niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten niet toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.164.506
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: Rek. 14/1356/1357/lt)
arrest van de tweede kamer van 9 april 2015
inzake
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna: [appellant] en [appellante],
advocaat: mr. H. Hassan.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 2 februari 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 10 februari 2015 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en primair hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling en subsidiair de zaak aan te houden totdat is beslist op het hierna onder 2.2 te noemen bezwaarschrift.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, het op
20 februari 2015 door mr. Hassan bij het hof ingediende V6-formulier met bijlagen en het op 23 maart 2015 door mr. Hassan bij het hof ingediende V-6 formulier met als bijlage een aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen te Zoetermeer (hierna: de WEW) gericht bezwaarschrift van [appellant] en [appellante] van 20 februari 2015.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 april 2015, waarbij [appellant] en [appellante] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hassan.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], en [appellante], geboren op [geboortedatum], zijn in
gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn drie dochters geboren: op [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum]. [appellant] was in het verleden werkzaam in loondienst in functies als manager kwaliteitszorg, organisatieadviseur en arbo-coördinator. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij in 2015 korte tijd (vanaf januari tot begin maart) voor een farmaceutische fabriek heeft gewerkt. Thans ontvangt hij een WW-uitkering en solliciteert hij naar eigen zeggen actief op vacatures.
[appellante] verricht geen betaald werk. Zij hield en houdt zich bezig met het huishouden en de zorg voor en de (onderwijs)begeleiding van haar kinderen.
3.2
Verder is het hof gebleken dat [appellant] en [appellante] een woning in [woonplaats A ] in eigendom hebben gehad. Deze woning is volgens de verklaring van [appellant] en [appellante] aangekocht voor € 223.000,- en belast met een hypotheek van ING van € 256.000,- (met Nationale Hypotheek Garantie). De aan die woning verbonden maandlasten bedroegen volgens de ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring van [appellant] en [appellante] na aftrek van het belastingvoordeel € 800,- à € 900,- per maand. Naast deze hypothecaire verplichting hebben [appellant] en [appellante] persoonlijke leningen afgesloten, naar zij ter zitting in hoger beroep hebben verklaard voor een totaalbedrag van ongeveer € 60.000,- à
€ 70.000,-. Met dat geld hebben zij (onder andere) een garage met een kantoorvoorziening bij hun woning gerealiseerd.
In 2010 hebben [appellant] en [appellante] een woning in [woonplaats B] gekocht voor € 235.000,- en belast met een hypotheek van SNS van € 270.000,-. Hoewel hun woning in [woonplaats A ] nog niet was verkocht, voelden [appellant] en [appellante] zich genoodzaakt deze keuze te maken in het belang van hun twee als hoogbegaafd gediagnosticeerde kinderen, die onderwijs in een andere, in [woonplaats B] gelegen, school volgden waarbij de (doordeweekse) reis van [woonplaats A ] naar deze school/scholen als te belastend werd ervaren. Ten tijde van de aankoop van de woning in [woonplaats B] werkte [appellant] als organisatieadviseur, waarmee hij naar eigen zeggen € 2.500,- tot € 3.000,- netto per maand verdiende.
In 2014 zijn [appellant] en [appellante], naar zij stellen vanwege de door hen ondervonden problematiek rond het onderwijs voor hun kinderen, verhuisd naar [woonplaats]. Zij bewonen daar thans een recreatiewoning in de vrije sector.
Op 23 mei 2014 werd de woning in [woonplaats B] verkocht voor € 180.000,-; de levering vond plaats op 1 september 2014. De woning in [woonplaats A ] werd medio september 2014 verkocht en geleverd voor € 140.000,-.
Naar aanleiding van de ontstane restschuld na verkoop van de woning in [woonplaats B] hebben [appellant] en [appellante] de WEW verzocht hen in aanmerking te laten komen voor kwijtschelding van de restschuld op grond van de Nationale Hypotheekgarantie.
Bij beslissing van 13 januari 2015 heeft de WEW dat verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing hebben [appellant] en [appellante] op 20 februari 2015 een bezwaarschrift bij de WEW ingediend. Hierop was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet beslist.
3.3
De schuldenlast van [appellant] en [appellante] bedraagt volgens het ongedateerde concept Crediteurenlijst, behorende bij het Verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw, in totaal
€ 901.714,16. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een resthypotheekschuld aan SNS van € 563.551,72, een resthypotheekschuld aan ING van € 256.400,- en twee andere schulden aan ING van respectievelijk € 28.000,- en € 2.100,-, een schuld aan [schuldeiser]
van € 22.500,-, een schuld aan Santander Consume Finance Benelux B.V. van € 8.800,- en een schuld aan International Card Services B.V. (hierna: ICS) van € 15.500,-.
3.4
Naar aanleiding van het door [appellant] en [appellante] ingediende verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, bij tussenvonnis van 7 oktober 2014 geoordeeld dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van hun schuld bij de ING niet te goeder trouw zijn. Daartoe heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ten tijde van de aankoop van de woning in [woonplaats B] was de woning in [woonplaats A ] nog niet verkocht. [appellant] en [appellante] wisten, althans behoorden te weten, dat zij in betalingsproblemen zouden kunnen komen in verband met de hoge dubbele woonlasten. Gelet op de verklaring van [appellant] en [appellante] dat de Nationale Hypotheekgarantie waarschijnlijk aan hen zou worden verstrekt, heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling in afwachting hiervan aangehouden met drie maanden tot 7 januari 2015, of zoveel eerder als bekend is of de Nationale Hypotheekgarantie aan [appellant] en [appellante] wordt verstrekt.
3.5
Bij tussenvonnis van 6 januari 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling andermaal aangehouden, ditmaal tot 7 juli 2015, of zoveel eerder als bekend is of de Nationale Hypotheekgarantie aan [appellant] en [appellante] wordt verstrekt.
3.6
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 februari 2015 het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen en daartoe het volgende overwogen.
Uit de door [appellant] en [appellante] bij e-mail van 26 januari 2015 aan de rechtbank overgelegde brief van de WEW van 13 januari 2015 volgt dat de Nationale Hypotheekgarantie niet aan [appellant] en [appellante] is verstrekt. Volgens de WEW hebben [appellant] en [appellante] niet aan de criteria van de kwijtscheldingsregeling voldaan, omdat zij niet te goeder trouw zijn en geen volledige medewerking hebben verleend ter vermijding of beperking van de restschuld.
In hun e-mail van 26 januari 2015 hebben [appellant] en [appellante] aangevoerd dat zij het gedeelte van de beslissing van de WEW dat [appellante] een WWB-uitkering heeft ontvangen, weerleggen. De WEW heeft volgens [appellant] en [appellante] valse hoop gewekt, omdat de beslissing werd uitgesteld en steeds om aanvullende informatie werd verzocht. De rechtbank oordeelde dat de door [appellant] en [appellante] aangevoerde omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden en handhaafde haar beslissing dat [appellant] en [appellante] niet te goeder trouw zijn ten aanzien van de schuld aan ING. Nu deze schuld niet door de WEW is kwijtgescholden, hebben [appellant] en [appellante] niet voldaan aan artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw), aldus de rechtbank.
3.7
Met de rechtbank acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] en [appellante] ten tijde van de aankoop van de woning in [woonplaats B] (ruimschoots) te kort schoot om de dubbele woonlasten en de overige (hoofdzakelijk met de woning in [woonplaats A ] verband houdende) betalingsverplichtingen te voldoen. [appellant] en [appellante] hadden niet alleen financiële verplichtingen uit de hypothecaire geldlening maar waren daarnaast ook andere geldleningen aangegaan en hebben, ook naar eigen zeggen: te lang, de creditcard gebruikt, om grote uitgaven in verband met de verbouwing van de woning te bekostigen. De uit deze leningen voortvloeiende lasten drukten zwaar op het inkomen van (uitsluitend) [appellant]. Door desondanks nieuwe zware verplichtingen aan te gaan in verband met de koop van de woning in [woonplaats B], zonder dat er een concreet vooruitzicht op verkoop van de - naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken: weinig courante - woning in [woonplaats A ] bestond, hebben [appellant] en [appellante] een onverantwoorde beslissing genomen. Dit geldt temeer nu, naar in 2010 algemeen bekend was, sprake was van een voor verkopers slechte situatie op de huizenmarkt. Dat [appellant] en [appellante] zich bij deze keuze, naar zij hebben verklaard, volledig hebben laten leiden door het belang van hun (hoogbegaafde) kinderen om elders (passend) onderwijs te volgen, neemt niet weg dat zij door hun handelwijze nieuwe schulden hebben laten ontstaan en bestaande schulden onbetaald hebben gelaten. Ten aanzien van deze schulden zijn [appellant] en [appellante] niet te goeder trouw geweest.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] en [appellante] niet kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.8
Hoewel de stelling van [appellant] en [appellante] dat hun totale schuldenlast aanzienlijk lager uitvalt, omdat de opbrengst van de woning in [woonplaats B] niet op de in het concept van de crediteurenlijst vermelde schuld aan SNS van € 563.551,72 in mindering is gebracht, het hof juist voorkomt (hoewel het op de weg van [appellant] en [appellante] lag om de rechtbank - en ook het hof - van de meest actuele schuldenlijst, onderbouwd met bewijsstukken, te voorzien), neemt dit niet weg dat ook dan nog steeds sprake is van een substantiële aan [appellant] en [appellante] te verwijten schuld aan SNS, naast de andere als niet te goeder trouw aan te merken schulden die voortvloeien uit de beslissing om een tweede woning te kopen. Hierin acht het hof dan ook geen grond gelegen om toch ten gunste van [appellant] en [appellante] te beslissen.
Dit geldt eveneens indien de WEW positief zou beslissen op het hiervoor genoemde bezwaarschrift van [appellant] en [appellante]. Aan het door [appellant] en [appellante] in hun verzoekschrift in hoger beroep gedane verzoek aan het hof om de beslissing op hun verzoek aan te houden totdat de WEW een beslissing op bezwaar heeft genomen, gaat het hof dan ook voorbij. Grief 1 faalt.
3.9
Het beroep dat [appellant] en [appellante] hebben gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw treft evenmin doel. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 288 lid 3 Fw is aan de wet toegevoegd met het oog op - in het bijzonder, doch niet uitsluitend - personen met verslavings- en/of psychosociale problemen die de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden,
onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
De hier door en namens [appellant] en [appellante] aangevoerde wijzigingen van omstandigheden - zij hebben voor hun dochters hulp gevraagd en gekregen (waardoor één van hun hoogbegaafde dochters weer naar school gaat), en zij hebben in verband met hun schuldensituatie de hulp en de begeleiding van de gemeente [gemeente] ingeroepen - is onvoldoende om te kunnen spreken van een (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het hof aanleiding ziet om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule, zodat ook grief 2 doel mist.
3.1
Het met de derde grief gedane beroep op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind kan niet tot een andere beslissing leiden. De omstandigheid dat een afwijzende beslissing op het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de ontwikkeling van de kinderen van [appellant] en [appellante], is onvoldoende om van de in artikel 288 lid 1 Fw imperatieve geformuleerde voorwaarden tot toelating af te wijken. Dat van dergelijke nadelige gevolgen sprake zou zijn, is overigens ook niet onderbouwd.
3.11
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 februari 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J.H.G. Bronzwaer en A.S. Gratama, en is op
9 april 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.