Uitspraak
hierna: [appellant] en [appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
20 februari 2015 door mr. Hassan bij het hof ingediende V6-formulier met bijlagen en het op 23 maart 2015 door mr. Hassan bij het hof ingediende V-6 formulier met als bijlage een aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen te Zoetermeer (hierna: de WEW) gericht bezwaarschrift van [appellant] en [appellante] van 20 februari 2015.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant], geboren op [geboortedatum], en [appellante], geboren op [geboortedatum], zijn in
[appellante] verricht geen betaald werk. Zij hield en houdt zich bezig met het huishouden en de zorg voor en de (onderwijs)begeleiding van haar kinderen.
€ 70.000,-. Met dat geld hebben zij (onder andere) een garage met een kantoorvoorziening bij hun woning gerealiseerd.
In 2010 hebben [appellant] en [appellante] een woning in [woonplaats B] gekocht voor € 235.000,- en belast met een hypotheek van SNS van € 270.000,-. Hoewel hun woning in [woonplaats A ] nog niet was verkocht, voelden [appellant] en [appellante] zich genoodzaakt deze keuze te maken in het belang van hun twee als hoogbegaafd gediagnosticeerde kinderen, die onderwijs in een andere, in [woonplaats B] gelegen, school volgden waarbij de (doordeweekse) reis van [woonplaats A ] naar deze school/scholen als te belastend werd ervaren. Ten tijde van de aankoop van de woning in [woonplaats B] werkte [appellant] als organisatieadviseur, waarmee hij naar eigen zeggen € 2.500,- tot € 3.000,- netto per maand verdiende.
In 2014 zijn [appellant] en [appellante], naar zij stellen vanwege de door hen ondervonden problematiek rond het onderwijs voor hun kinderen, verhuisd naar [woonplaats]. Zij bewonen daar thans een recreatiewoning in de vrije sector.
Op 23 mei 2014 werd de woning in [woonplaats B] verkocht voor € 180.000,-; de levering vond plaats op 1 september 2014. De woning in [woonplaats A ] werd medio september 2014 verkocht en geleverd voor € 140.000,-.
Naar aanleiding van de ontstane restschuld na verkoop van de woning in [woonplaats B] hebben [appellant] en [appellante] de WEW verzocht hen in aanmerking te laten komen voor kwijtschelding van de restschuld op grond van de Nationale Hypotheekgarantie.
Bij beslissing van 13 januari 2015 heeft de WEW dat verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing hebben [appellant] en [appellante] op 20 februari 2015 een bezwaarschrift bij de WEW ingediend. Hierop was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet beslist.
€ 901.714,16. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een resthypotheekschuld aan SNS van € 563.551,72, een resthypotheekschuld aan ING van € 256.400,- en twee andere schulden aan ING van respectievelijk € 28.000,- en € 2.100,-, een schuld aan [schuldeiser]
van € 22.500,-, een schuld aan Santander Consume Finance Benelux B.V. van € 8.800,- en een schuld aan International Card Services B.V. (hierna: ICS) van € 15.500,-.
Ten tijde van de aankoop van de woning in [woonplaats B] was de woning in [woonplaats A ] nog niet verkocht. [appellant] en [appellante] wisten, althans behoorden te weten, dat zij in betalingsproblemen zouden kunnen komen in verband met de hoge dubbele woonlasten. Gelet op de verklaring van [appellant] en [appellante] dat de Nationale Hypotheekgarantie waarschijnlijk aan hen zou worden verstrekt, heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling in afwachting hiervan aangehouden met drie maanden tot 7 januari 2015, of zoveel eerder als bekend is of de Nationale Hypotheekgarantie aan [appellant] en [appellante] wordt verstrekt.
Uit de door [appellant] en [appellante] bij e-mail van 26 januari 2015 aan de rechtbank overgelegde brief van de WEW van 13 januari 2015 volgt dat de Nationale Hypotheekgarantie niet aan [appellant] en [appellante] is verstrekt. Volgens de WEW hebben [appellant] en [appellante] niet aan de criteria van de kwijtscheldingsregeling voldaan, omdat zij niet te goeder trouw zijn en geen volledige medewerking hebben verleend ter vermijding of beperking van de restschuld.
In hun e-mail van 26 januari 2015 hebben [appellant] en [appellante] aangevoerd dat zij het gedeelte van de beslissing van de WEW dat [appellante] een WWB-uitkering heeft ontvangen, weerleggen. De WEW heeft volgens [appellant] en [appellante] valse hoop gewekt, omdat de beslissing werd uitgesteld en steeds om aanvullende informatie werd verzocht. De rechtbank oordeelde dat de door [appellant] en [appellante] aangevoerde omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden en handhaafde haar beslissing dat [appellant] en [appellante] niet te goeder trouw zijn ten aanzien van de schuld aan ING. Nu deze schuld niet door de WEW is kwijtgescholden, hebben [appellant] en [appellante] niet voldaan aan artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw), aldus de rechtbank.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] en [appellante] niet kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dit geldt eveneens indien de WEW positief zou beslissen op het hiervoor genoemde bezwaarschrift van [appellant] en [appellante]. Aan het door [appellant] en [appellante] in hun verzoekschrift in hoger beroep gedane verzoek aan het hof om de beslissing op hun verzoek aan te houden totdat de WEW een beslissing op bezwaar heeft genomen, gaat het hof dan ook voorbij. Grief 1 faalt.
Artikel 288 lid 3 Fw is aan de wet toegevoegd met het oog op - in het bijzonder, doch niet uitsluitend - personen met verslavings- en/of psychosociale problemen die de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden,
onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
4. De beslissing
9 april 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.