ECLI:NL:GHARL:2015:2579

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.164.910
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling met beroep op hardheidsclausule

In deze zaak hebben [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin hun verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaren voorafgaand aan hun verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de financiële situatie van de appellanten, hun schuldenlast van bijna € 101.000,- en de omstandigheden waaronder deze schulden zijn ontstaan. Het hof concludeert dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat zij greep hebben gekregen op hun financiële situatie, ondanks het feit dat zij hun onderneming hebben gestaakt en budgetbeheer hebben aangevraagd. Het beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet faalt, omdat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij een persoonlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt die hen in staat heeft gesteld om hun financiële problemen onder controle te krijgen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.164.910
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo:
C/08/163052 / FT RK 14/1484 en C/08/163055 / FT RK 14/1486)

arrest van de tweede kamer van 9 april 2015

inzake
[appellant]en
[appellante],
beiden wonende te Hengelo (O),
appellanten,
hierna: [appellant] en [appellante],
advocaat: mr. N.D.L. Bennink.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 februari 2015 is het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 18 februari 2015 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat zij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brieven met bijlagen van 11 maart 2015 en 25 maart 2015 van mr. Bennink.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 april 2015, waarbij
[appellant] en [appellante] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bennink.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], en [appellante], geboren op [geboortedatum], zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben drie kinderen, geboren op
, [geboortedatum] en [geboortedatum]. Alle kinderen wonen nog thuis.
De oudste twee kinderen van [appellant] en [appellante] studeren en ontvangen
studiefinanciering.
[appellant] heeft van 1 juli 2007 tot 7 februari 2014 samen met een andere (naar
ter zitting in hoger beroep heeft verklaard: niet actieve) vennoot een taxibedrijf als vennootschap onder firma geëxploiteerd. In 2009 heeft een boekenonderzoek in de onderneming van [appellant] plaatsgevonden. Als gevolg daarvan heeft de Belastingdienst [appellant] een aantal aanslagen en boetes opgelegd, kort gezegd, vanwege een ondeugdelijke boekhouding.
[appellante] heeft, naar eigen zeggen, in 2013 en 2014 schoonmaakwerkzaamheden verricht. Daarvoor en daarna heeft zij geen betaald werk verricht. Bij brief/besluit van
12 maart 2015 hebben de gemeenten [naam gemeenten] [appellante] meegedeeld dat zij vanwege haar lichamelijke en psychische klachten tot 1 september 2015 is vrijgesteld van haar arbeidsverplichtingen en is daarbij vermeld dat van [appellante] verwacht wordt dat zij hulp zoekt voor haar psychische problemen en dat zij contact opneemt met Menthol om haar taalbeheersing te verbeteren.
[appellant] en [appellante] ontvangen sinds 11 april 2014 een WWB-uitkering, waarop de inkomsten die [appellant] sinds 1 februari 2014 uit parttime werkzaamheden (20 tot 30 uur per week) voor een taxibedrijf genereert in mindering worden gebracht.
Sinds 10 maart 2015 maken [appellant] en [appellante] gebruik van budgetbeheer. Hun leefgeld bedraagt € 90,- per week.
3.2
De schuldenlast van [appellant] en [appellante] bedraagt volgens de bij de Verklaring ex art. 285 lid 1 Fw Schuldsanering van 15 oktober 2014 gevoegde crediteuren-lijsten in totaal bijna € 101.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer drie schulden aan de Belastingdienst [naam] van € 8.215,- (ontstaan op 1 januari 2011), € 3.000,- (ontstaan op 1 januari 2008) en € 3.326,41 (ontstaan op 1 januari 1998), een schuld aan ROZ Groep van € 38.634,50 (ontstaan op 14 september 2010) en een schuld aan het CJIB van
€ 700,- (ontstaan op 5 maart 2014).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop hun verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Uit de stukken en de ter zitting gegeven verklaring van [appellant] blijkt dat de boekhouding van zijn bedrijf niet voldeed aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld. Hierdoor zijn, na het boekenonderzoek door de Belastingdienst in 2009, hoge belastingaan-slagen opgelegd. Om deze hoge belastingaanslagen te kunnen betalen, zijn leningen aangegaan bij familie, waaronder een lening bij de schoonouders van [appellant] van
€ 10.000,-. Gelet op de eigen verklaring van [appellant] van 25 augustus 2014 konden mede hierdoor de vele andere zakelijke schulden en privé-schulden niet meer worden betaald. Het niet naar behoren voldoen aan de boekhoudplicht maakt [appellant] niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden die daarmee verband houden. Het verweer van [appellant] dat zijn (ex)boekhouder veel fouten heeft gemaakt, kan hem niet baten, nu hij als ondernemer een eigen verplichting had om een fatsoenlijke boekhouding bij te houden of in ieder geval erop toe te zien dat dit gebeurde.
is echter min of meer op dezelfde voet doorgegaan, aldus de rechtbank. In dat verband heeft de rechtbank voorts gewezen op de door ROZ Groep op 1 december 2014 overgelegde specificatie van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat [appellant] vanaf 2011 tot 2014 al aanzienlijke belastingschulden had betreffende inkomstenbelasting en
bijdragen Zorgverzekeringswet. Dit was (dan wel had) reeds een indicatie (moeten zijn) dat
de onderneming niet meer rendabel was, althans dat de onderneming zich (financieel) in
zwaar weer bevond. Desondanks is [appellant] nog tot februari 2014 doorgegaan met zijn
bedrijfsactiviteiten en heeft hij, naar moet worden aangenomen, zijn bedrijfsvoering voor een
groot deel gefinancierd door het niet afdragen van inkomstenbelasting alsook niet betaalde premies voor de Zorgverzekeringswet. [appellant] had echter gelet op het vorenstaande eerder kunnen en ook moeten inzien dat zijn bedrijf niet meer rendabel was en had zijn ondernemingsactiviteiten eerder moeten beëindigen. Bovendien heeft [appellant] in de stukken en ter zitting zelf verklaard dat hij al jaren niet van het inkomen uit het bedrijf kon leven, omdat er meer schulden dan inkomsten waren. Dat er tevens sprake was van omzetdaling ten gevolge van de economische crisis, maakt vorenstaande niet anders. Indien [appellant] eerder was gestopt, was de schade voor de schuldeisers en vooral de Belastingdienst minder geweest dan thans het geval is, aldus de rechtbank. Weliswaar staat
- nog steeds volgens de rechtbank - de uit de onderneming voortvloeiende schuld aan de Belastingdienst alleen op naam van [appellant], maar [appellant] en [appellante] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en gelet daarop is ook [appellante] verantwoordelijk voor de schulden uit de gemeenschap en kan haar het ontstaan dan wel het onbetaald laten daarvan ook worden verweten. [appellante] heeft ondanks dat zij geen bemoeienis had met de onderneming van [appellant] immers ook meegeprofiteerd van het daaruit genoten inkomen. Bovendien is, aldus de rechtbank tot slot, niet gebleken van (extra) arbeidsinspanningen van [appellante] om de zakelijke en/of privé-schulden uit de gemeenschap te doen verminderen.
3.4
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] en
[appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schuldenlast niet te goeder trouw zijn geweest.
3.5
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw) aan [appellant] en [appellante] is om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop hun verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. [appellant] en [appellante] dienen om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. Daarin zijn zij, ook in hoger beroep, niet geslaagd. Ten aanzien van een deel van de schulden die op de schuldenlijst op naam van een deurwaarders- of incassokantoor staan, hebben [appellant] en [appellante] niet inzichtelijk gemaakt wanneer deze schulden zijn ontstaan, wie de eigenlijke schuldeisers zijn en wat de ontstaansreden van de schulden is. Ten aanzien van de schulden die voortvloeien uit de door [appellant] gedreven onderneming, heeft [appellant] gesteld dat deze hun belangrijkste oorzaak vinden in de inspectie door de Belastingdienst en de daaruit voortgevloeide aanslagen en opgelegde boetes. Over de hoogte van deze aanslagen en boetes is geen helderheid verschaft. Uit het rapport van de Belastingdienst van 18 juni 2009 volgt dat [appellant] niet heeft voldaan aan de administratieplicht en ook overigens aan diverse administratieve en fiscale verplichtingen niet heeft voldaan. De hieruit voortgevloeide schulden kunnen naar hun aard niet als te goeder trouw ontstaan worden aangemerkt. Dat geldt onder meer ook voor de schuld uit de door ROZ Groep verstrekte lening, welke lening [appellant] naar eigen zeggen heeft aangewend voor de betaling van de aanslagen en boetes van de Belastingdienst. Dat dit alles mogelijk (mede) het gevolg is van fouten van de door [appellant] ingeschakelde boekhouder, doet aan de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] niet af. Dat [appellant], zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, niet wist wat van hem als ondernemer werd verwacht, maakt het ontstaan van de schulden uit de onderneming alleen maar des te meer verwijtbaar. Ook de CJIB-boetes, die zijn opgelegd omdat
zich niet aan de rij- of arbeidstijdenregeling hield, zijn naar hun aard niet te goeder trouw. Voorts is ten aanzien van een schuld aan ICS uit 2014 sprake van consumptieve overbesteding aangezien [appellant] en [appellante] op vakantie zijn gegaan naar Turkije en daar met hun creditcard bestedingen hebben gedaan waarvan zij moesten begrijpen dat zij die niet zouden kunnen terugbetalen. De eerste grief faalt dan ook.
3.6
Gelet op het falen van grief 1, bestaat geen belang meer bij beoordeling van grief 2. Ook indien de grief zou slagen, laat dat onverlet dat van een groot deel van de schulden niet aannemelijk is gemaakt dat zij in de vijf jaren voorafgaande aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten, zodat het verzoek op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw niet kan worden toegewezen. Bovendien volgt uit het bestreden vonnis ook niet dat de rechtbank de omstandigheid dat [appellant] en [appellante] zich onvoldoende zouden hebben ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven als zelfstandige grond aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd, zodat de grief ook in zoverre doel mist.
3.7
Met de derde grief doen [appellant] en [appellante] een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Ook deze grief faalt. Artikel 288 lid 3 Fw is aan de wet toegevoegd met het oog op - in het bijzonder, doch niet uitsluitend - personen met verslavings- en/of psychosociale problemen die de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). In dit geval zijn
[appellant] en [appellante] in problemen gekomen door de onderneming die
[appellant] heeft gedreven. Het feit dat de onderneming is gestaakt en er al enige tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt, is onvoldoende om te kunnen spreken van een (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Ook de overige door [appellant] en [appellante] aangevoerde feiten, zoals de omstandigheden dat zij budgetbeheer hebben en proberen door middel van inspanningen op de arbeidsmarkt zoveel mogelijk inkomsten te verwerven ten behoeve van hun schuldeisers, vormen onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.8
Nu alle grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 februari 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J.H.G. Bronzwaer en A.S. Gratama, en is op
9 april 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.