Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
C/08/163052 / FT RK 14/1484 en C/08/163055 / FT RK 14/1486)
arrest van de tweede kamer van 9 april 2015
[appellante],
hierna: [appellant] en [appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
[appellant] en [appellante] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bennink.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant], geboren op [geboortedatum], en [appellante], geboren op [geboortedatum], zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben drie kinderen, geboren op
, [geboortedatum] en [geboortedatum]. Alle kinderen wonen nog thuis.
De oudste twee kinderen van [appellant] en [appellante] studeren en ontvangen
studiefinanciering.
[appellant] heeft van 1 juli 2007 tot 7 februari 2014 samen met een andere (naar
ter zitting in hoger beroep heeft verklaard: niet actieve) vennoot een taxibedrijf als vennootschap onder firma geëxploiteerd. In 2009 heeft een boekenonderzoek in de onderneming van [appellant] plaatsgevonden. Als gevolg daarvan heeft de Belastingdienst [appellant] een aantal aanslagen en boetes opgelegd, kort gezegd, vanwege een ondeugdelijke boekhouding.
[appellante] heeft, naar eigen zeggen, in 2013 en 2014 schoonmaakwerkzaamheden verricht. Daarvoor en daarna heeft zij geen betaald werk verricht. Bij brief/besluit van
12 maart 2015 hebben de gemeenten [naam gemeenten] [appellante] meegedeeld dat zij vanwege haar lichamelijke en psychische klachten tot 1 september 2015 is vrijgesteld van haar arbeidsverplichtingen en is daarbij vermeld dat van [appellante] verwacht wordt dat zij hulp zoekt voor haar psychische problemen en dat zij contact opneemt met Menthol om haar taalbeheersing te verbeteren.
[appellant] en [appellante] ontvangen sinds 11 april 2014 een WWB-uitkering, waarop de inkomsten die [appellant] sinds 1 februari 2014 uit parttime werkzaamheden (20 tot 30 uur per week) voor een taxibedrijf genereert in mindering worden gebracht.
Sinds 10 maart 2015 maken [appellant] en [appellante] gebruik van budgetbeheer. Hun leefgeld bedraagt € 90,- per week.
€ 700,- (ontstaan op 5 maart 2014).
Uit de stukken en de ter zitting gegeven verklaring van [appellant] blijkt dat de boekhouding van zijn bedrijf niet voldeed aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld. Hierdoor zijn, na het boekenonderzoek door de Belastingdienst in 2009, hoge belastingaan-slagen opgelegd. Om deze hoge belastingaanslagen te kunnen betalen, zijn leningen aangegaan bij familie, waaronder een lening bij de schoonouders van [appellant] van
€ 10.000,-. Gelet op de eigen verklaring van [appellant] van 25 augustus 2014 konden mede hierdoor de vele andere zakelijke schulden en privé-schulden niet meer worden betaald. Het niet naar behoren voldoen aan de boekhoudplicht maakt [appellant] niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden die daarmee verband houden. Het verweer van [appellant] dat zijn (ex)boekhouder veel fouten heeft gemaakt, kan hem niet baten, nu hij als ondernemer een eigen verplichting had om een fatsoenlijke boekhouding bij te houden of in ieder geval erop toe te zien dat dit gebeurde.
is echter min of meer op dezelfde voet doorgegaan, aldus de rechtbank. In dat verband heeft de rechtbank voorts gewezen op de door ROZ Groep op 1 december 2014 overgelegde specificatie van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat [appellant] vanaf 2011 tot 2014 al aanzienlijke belastingschulden had betreffende inkomstenbelasting en
bijdragen Zorgverzekeringswet. Dit was (dan wel had) reeds een indicatie (moeten zijn) dat
de onderneming niet meer rendabel was, althans dat de onderneming zich (financieel) in
zwaar weer bevond. Desondanks is [appellant] nog tot februari 2014 doorgegaan met zijn
bedrijfsactiviteiten en heeft hij, naar moet worden aangenomen, zijn bedrijfsvoering voor een
groot deel gefinancierd door het niet afdragen van inkomstenbelasting alsook niet betaalde premies voor de Zorgverzekeringswet. [appellant] had echter gelet op het vorenstaande eerder kunnen en ook moeten inzien dat zijn bedrijf niet meer rendabel was en had zijn ondernemingsactiviteiten eerder moeten beëindigen. Bovendien heeft [appellant] in de stukken en ter zitting zelf verklaard dat hij al jaren niet van het inkomen uit het bedrijf kon leven, omdat er meer schulden dan inkomsten waren. Dat er tevens sprake was van omzetdaling ten gevolge van de economische crisis, maakt vorenstaande niet anders. Indien [appellant] eerder was gestopt, was de schade voor de schuldeisers en vooral de Belastingdienst minder geweest dan thans het geval is, aldus de rechtbank. Weliswaar staat
- nog steeds volgens de rechtbank - de uit de onderneming voortvloeiende schuld aan de Belastingdienst alleen op naam van [appellant], maar [appellant] en [appellante] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en gelet daarop is ook [appellante] verantwoordelijk voor de schulden uit de gemeenschap en kan haar het ontstaan dan wel het onbetaald laten daarvan ook worden verweten. [appellante] heeft ondanks dat zij geen bemoeienis had met de onderneming van [appellant] immers ook meegeprofiteerd van het daaruit genoten inkomen. Bovendien is, aldus de rechtbank tot slot, niet gebleken van (extra) arbeidsinspanningen van [appellante] om de zakelijke en/of privé-schulden uit de gemeenschap te doen verminderen.
[appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schuldenlast niet te goeder trouw zijn geweest.
zich niet aan de rij- of arbeidstijdenregeling hield, zijn naar hun aard niet te goeder trouw. Voorts is ten aanzien van een schuld aan ICS uit 2014 sprake van consumptieve overbesteding aangezien [appellant] en [appellante] op vakantie zijn gegaan naar Turkije en daar met hun creditcard bestedingen hebben gedaan waarvan zij moesten begrijpen dat zij die niet zouden kunnen terugbetalen. De eerste grief faalt dan ook.
[appellant] en [appellante] in problemen gekomen door de onderneming die
[appellant] heeft gedreven. Het feit dat de onderneming is gestaakt en er al enige tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt, is onvoldoende om te kunnen spreken van een (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Ook de overige door [appellant] en [appellante] aangevoerde feiten, zoals de omstandigheden dat zij budgetbeheer hebben en proberen door middel van inspanningen op de arbeidsmarkt zoveel mogelijk inkomsten te verwerven ten behoeve van hun schuldeisers, vormen onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.De beslissing
9 april 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.