Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
3 oktober 2012, 29 mei 2013 en 23 december 2013 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen [geïntimeerde] als eiser en SPF als gedaagde heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
In het in de periode van 1 september 1990 tot 19 december 1992 geldende artikel H 5 lid 3 Spoorwegpensioenwet was het volgende bepaald:
“ Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere weduwenpensioenen wordt het weduwenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.”Het in de periode van 19 december 1992 tot 1 januari 1994 geldende artikel H 5 lid 3 Spoorwegpensioenwet luidde als volgt:
“ Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.”
In deze statuten, die tot 8 november 2001 hebben gegolden, is onder andere het volgende vermeld:
1 januari 1994 ingetrokken en zijn met ingang van die datum alle vermogensbestanddelen van het Spoorwegpensioenfonds onder algemene titel overgegaan naar SPF (artikel 2 lid 1 Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds). Iedere belanghebbende bij het Spoorwegpensioenfonds, onder wie [geïntimeerde], [de partner] en [de ex-partner], kreeg aanspraken jegens SPF die in totaliteit gelijkwaardig waren aan het uitzicht of het recht op pensioen dat hij of zij ontleende aan de Spoorwegpensioenwet (artikel 5 lid 1 en lid 2 Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds).
Artikel 7.13 lid 3 van de pensioenregeling is als volgt komen te luiden:
“a. Indien bij een overlijden recht bestaat op één of meer bijzonder(e) nabestaandenpensioen(en), wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend, met het bedrag van het (de) bijzondere nabestaandenpensioen(en) verminderd.b. Indien de gewezen echtgenoot of partner is overleden voordat de deelnemer is
“PensioenregelingArtikel 91. Het bestuur stelt de pensioenregeling vast en is bevoegd deze te wijzigen.(…)Samenstelling en benoeming van het bestuurArtikel 101. Het fonds wordt bestuurd door een bestuur bestaande uit twaalf leden, waarvan zes leden worden benoemd door werkgeversverenigingen en zes leden door werknemersvakverenigingen.
“Artikel 7.7 Hoogte van het bijzonder partnerpensioen(…)
“Op 9 december 2002 heeft u ons telefonisch gevraagd om een opgave van het
16 januari 2003, op 7 december 2009 schriftelijk tot SPF gewend. Naar aanleiding daarvan heeft SPF bij brief van 30 december 2009 aan [geïntimeerde] geschreven:
11 januari 2010. Daarin stelt SPF dat de reglementswijziging in 2005 tot stand is gekomen in opdracht van het bestuur van SPF en de sociale partners en dat deze alle deelnemers en (ex) gepensioneerden treft waaronder ook [geïntimeerde]. Om die reden is de wijziging ook op [geïntimeerde] van toepassing. Voorts schrijft SPF dat aan de brief van 16 januari 2003 niet meer waarde gehecht kan worden dan dat daarin een juiste beschrijving staat van de op dat moment geldende regeling van het bijzonder nabestaandenpensioen.
3.16 Tijdens de behandeling van het bezwaar van [geïntimeerde] door de
4.4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
I. voor recht zal verklaren dat artikel 7.7 lid 4 sub a van het pensioenreglement van SPF zoals dat gold tot 1 januari 2005 van toepassing blijft op de pensioenverzekering van [geïntimeerde];
a. tot betaling van een partnerpensioen aan zijn echtgenote (hof: [de partner]), indien hij komt te overlijden, waarbij het bijzonder partnerpensioen van wijlen mevrouw [de ex-partner] wordt doorgeschoven naar het partnerpensioen van mevrouw [de partner];
€ 400,- per dag voor iedere dag dat SPF, nadat de kantonrechter vonnis heeft gewezen, hiermee in gebreke blijft;
d. tot betaling van de proceskosten.
- de vordering tot betaling van een partnerpensioen bij vooroverlijden van [geïntimeerde] aan [de partner] toegewezen, waarbij het bijzonder partnerpensioen van wijlen mevrouw [de ex-partner] wordt doorgeschoven naar het partnerpensioen van [de partner];
€ 500,- per dag indien SPF binnen 21 dagen na betekening van het vonnis met deze afgifte in gebreke blijft;
29 mei 2013 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
- [geïntimeerde] vanaf zijn pensionering op 1 september 1990 tot 1 januari 1994 op grond van artikel E1 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht had op een ouderdomspensioen van het Spoorwegpensioenfonds;
- [de partner] op grond van artikel G 1 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht had op een weduwen/nabestaandenpensioen van het Spoorwegpensioenfonds, dat tot uitkering zou komen na het overlijden van [geïntimeerde];
- [de ex-partner] (als ex-echtgenote van [geïntimeerde]) op grond van artikel G 4 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht had op een bijzonder weduwen/nabestaandenpensioen van het Spoorwegpensioenfonds, dat tot uitkering zou komen na het overlijden van [geïntimeerde].
4.6 [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de hiervoor vermelde pensioenregelingen zijn recht op ouderdomspensioen en de aanspraken van [de partner] en [de ex-partner] op weduwen/nabestaanden/partnerpensioen respectievelijk bijzonder weduwen/nabestaanden/partnerpensioen hebben bepaald. Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, was dan ook geen sprake van een uitgewerkte rechtsverhouding. Het hof overweegt in dit verband dat het standpunt van [geïntimeerde], dat sprake was van een uitgewerkte rechtsverhouding, ook niet valt te rijmen met het feit dat, zoals [geïntimeerde] niet heeft betwist, pas in de met ingang van 22 mei 1996 tot stand gekomen pensioenregeling is bepaald (zie artikel 7.13 lid 3, zoals geciteerd in rechtsoverweging 3.6) dat indien de gewezen echtgenoot of partner is overleden voordat de deelnemer is overleden, het recht op bijzonder nabestaandenpensioen van de overleden gewezen echtgenoot of partner wordt toegekend aan de daarop volgende echtgenoot of partner. In het tot 1 januari 1994 geldende artikel H 5 lid 3 van de Spoorwegpensioenwet (en dus ook ten tijde van de pensionering van [geïntimeerde] en diens huwelijk met [de partner]) was deze “doorschuifmogelijkheid” van het bijzonder nabestaandenpensioen niet opgenomen en in artikel 7.13 lid 3 van de pensioenregeling 1994 van SPF evenmin. In zoverre slagen de grieven 1 en 2.
Het hof stelt voorop dat het bij de vraag of de hiervoor vermelde artikelen 7.13 lid 3 en 7.7. lid 4 sub a in de pensioenregelingen van 22 mei 1996 en 1 januari 2002 een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke aanspraak bevatten, gaat om de uitleg van bepalingen in een pensioenregeling, bij de totstandkoming waarvan [geïntimeerde], noch [de partner], noch [de ex-partner] betrokken zijn geweest en die daarom objectief, volgens de zogenaamde CAO-norm moeten worden uitgelegd (zie onder andere Hoge Raad 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621). Met inachtneming van de hiervoor vermelde toetsingsmaatstaf is het hof van oordeel dat, zoals ook SPF heeft aangevoerd, slechts onder de voorwaarde dat de gewezen partner is overleden voordat de deelnemer is overleden, het recht op bijzonder partnerpensioen van de overleden gewezen partner wordt toegekend aan de daarop volgende partner. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest, aangezien de gewezen partner van [geïntimeerde] ([de ex-partner]) (pas) op 16 maart 2010 is overleden. Weliswaar was op die datum de hiervoor vermelde voorwaarde vervuld, maar deze kon niet meer tot het beoogde rechtsgevolg leiden, aangezien de aanspraak op het bijzondere partnerpensioen (al) met ingang van 1 januari 2005 was vervallen omdat SPF, zoals hierna wordt overwogen, bevoegd was artikel 7.7 lid 4 sub a van de sinds 1 januari 2002 geldende pensioenregeling te wijzigen.
1 januari 2002 geldende pensioenregeling te wijzigen en de daarin opgenomen “doorschuifmogelijkheid” van het bijzonder partnerpensioen te laten vervallen. Deze bevoegdheid was vastgelegd in artikel 9 van de statuten die in de periode van
8 november 2001 tot (in ieder geval) 1 januari 2005 golden en in artikel 19.1 van de met ingang van 1 januari 2002 geldende pensioenregeling. Dat SPF tot wijziging bevoegd was, heeft [geïntimeerde] niet betwist. Dit betekent dat het gebruikmaken van die bevoegdheid in beginsel geoorloofd was, tenzij SPF misbruik van deze bevoegdheid zou hebben gemaakt (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)), dan wel dat uitoefening van die bevoegdheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW).
onredelijkis, zijn daarvoor onvoldoende. Met betrekking tot de door [geïntimeerde] gestelde beperkte onderhandelingsmacht van gepensioneerden verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de totstandkoming van het besluit door het bestuur van SPF. Voor zover [geïntimeerde] zich beroept op het bestaan van een reeds verwezenlijkt zijn van een verzekerd risico, waarmee [geïntimeerde] kennelijk doelt op het bestaan van een onvoorwaardelijke aanspraak, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.8 is overwogen. Ook het beroep van [geïntimeerde] op de rechtszekerheid waarmee hij, naar het hof begrijpt, aansluiting zoekt bij de door hem gestelde uitgewerkte rechtsverhouding, gaat niet op. Het hof verwijst naar hetgeen in rechtsoverweging 4.6 is overwogen.
9 van haar memorie van grieven gemotiveerd gesteld dat de eventuele eerdere bekendheid van [geïntimeerde] met de wijziging van de pensioenregeling, vanwege zijn hoge leeftijd, niet tot hogere kosten/ schade zou hebben geleid indien [geïntimeerde] op dat eerdere tijdstip een partnerpensioen zou hebben verzekerd. Deze stelling heeft [geïntimeerde] niet betwist.
5.De beslissing
29 mei 2013;