ECLI:NL:GHARL:2015:2551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
200.144.428
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Spoorwegpensioenfonds om de doorschuifmogelijkheid van het bijzonder partnerpensioen te laten vervallen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het Spoorwegpensioenfonds (SPF) bevoegd was om de doorschuifmogelijkheid van het bijzonder partnerpensioen te laten vervallen. De zaak betreft een geschil tussen de Stichting Spoorwegpensioenfonds (hierna: SPF) en een geïntimeerde, die aanspraak maakt op een bijzonder partnerpensioen na het overlijden van zijn ex-partner. De geïntimeerde had in eerste aanleg vorderingen ingesteld bij de kantonrechter, die in zijn voordeel had beslist. SPF ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Het hof heeft vastgesteld dat de doorschuifmogelijkheid, die gold in de periode van 22 mei 1996 tot 1 januari 2005, geen onvoorwaardelijke aanspraak inhoudt. Het hof oordeelde dat SPF op grond van haar statuten en de pensioenregeling bevoegd was om deze mogelijkheid per 1 januari 2005 te laten vervallen. De geïntimeerde had geen gerechtvaardigd vertrouwen dat de doorschuifmogelijkheid onverkort van toepassing was, ondanks een brief van 16 januari 2003 van SPF waarin deze mogelijkheid werd genoemd.

Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. Het hof oordeelde dat de wijziging van de pensioenregeling door SPF niet in strijd was met de artikelen 3:13 en 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De geïntimeerde werd in de kosten van het geding veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de bevoegdheid van pensioenfondsen om hun reglementen te wijzigen, mits dit gebeurt binnen de kaders van de wet en de statuten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.428
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht, 828906)
arrest van de zesde kamer van 7 april 2015
in de zaak van
de stichting
Stichting Spoorwegpensioenfonds,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
hierna: SPF,
advocaat: mr. prof. dr. E. Lutjens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.C. Hoogendam.
Onder SPF wordt mede verstaan SPF Beheer B.V.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
3 oktober 2012, 29 mei 2013 en 23 december 2013 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen [geïntimeerde] als eiser en SPF als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 maart 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken
die bij faxberichten van 10 maart 2015 en 11 maart 2015 namens de procesadvocaat van SPF zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het door SPF overgelegde dossier.

3.De vaststaande feiten

3.1
[geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum]. Hij is op [datum] in het huwelijk getreden met [de ex-partner] (verder: [de ex-partner]), geboren op [geboortedatum]. Dat huwelijk is op [datum] door echtscheiding ontbonden. [geïntimeerde] is op [datum] in het huwelijk getreden met [de partner] (verder [de partner]), geboren op [geboortedatum]. [de ex-partner] is op [datum] overleden.
3.2
[geïntimeerde] was tot zijn pensionering op 1 september 1990 werknemer van NS. Hij had vanaf 1 september 1990 op grond van artikel E1 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht op een ouderdomspensioen van het Spoorwegpensioenfonds. [de partner] had op grond van artikel G 1 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht op een weduwen/nabestaandenpensioen van het Spoorwegpensioenfonds, dat tot uitkering zou komen na het overlijden van [geïntimeerde]. [de ex-partner] had (als ex-echtgenote van [geïntimeerde]) op grond van artikel G 4 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht op een bijzonder weduwen/nabestaandenpensioen van het Spoorwegpensioenfonds, dat tot uitkering zou komen na het overlijden van [geïntimeerde].
In het in de periode van 1 september 1990 tot 19 december 1992 geldende artikel H 5 lid 3 Spoorwegpensioenwet was het volgende bepaald:
“ Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere weduwenpensioenen wordt het weduwenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.”Het in de periode van 19 december 1992 tot 1 januari 1994 geldende artikel H 5 lid 3 Spoorwegpensioenwet luidde als volgt:
“ Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.”
3.3
In 1993/1994 is NS verzelfstandigd.
3.4
Bij notariële akte van 1 maart 1993 is SPF opgericht en zijn statuten opgemaakt.
In deze statuten, die tot 8 november 2001 hebben gegolden, is onder andere het volgende vermeld:
Artikel 6
(…)
3. Het bestuur is bevoegd tot het vaststellen en wijzigen van reglementen, met inachtneming van de daarin in deze statuten gestelde voorwaarden.(…)
PensioenreglementArtikel 71. Het bestuur stelt één of meer pensioenreglementen vast en het bestuur is bevoegd vastgestelde reglementen te wijzigen. Vaststelling en wijziging behoeft de schriftelijke goedkeuring van NS.(…)Samenstelling en benoeming van het bestuurArtikel 81. Het fonds wordt bestuurd door een bestuur bestaande uit twaalf leden, en wel zes leden als vertegenwoordigers van de werkgever en zes leden als vertegenwoordigers van de werknemersvakverenigingen.(…)DeelnemersraadArtikel 121. Het bestuur stelt een Deelnemersraad in bestaande uit ten minste vijf en ten hoogste vijftien leden.(…)2. De volgende organisaties hebben zitting in de Deelnemersraad:
a. de werknemersvakverenigingen enb. de Bond van Gepensioneerd Spoor-, Tram- en ander Vervoerspersoneel.(…)4. De Deelnemersraad heeft tot taak het bestuur gevraagd of uit eigener beweging te adviseren over aangelegenheden die het fonds betreffen, maar in ieder geval over elk voorgenomen besluit van het bestuur tot:(…)b. wijziging van de statuten en reglementen van het fonds;(…)”
3.5
In het kader van de verzelfstandiging van de NS is de Spoorwegpensioenwet op
1 januari 1994 ingetrokken en zijn met ingang van die datum alle vermogensbestanddelen van het Spoorwegpensioenfonds onder algemene titel overgegaan naar SPF (artikel 2 lid 1 Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds). Iedere belanghebbende bij het Spoorwegpensioenfonds, onder wie [geïntimeerde], [de partner] en [de ex-partner], kreeg aanspraken jegens SPF die in totaliteit gelijkwaardig waren aan het uitzicht of het recht op pensioen dat hij of zij ontleende aan de Spoorwegpensioenwet (artikel 5 lid 1 en lid 2 Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds).
Deze rechten waren neergelegd in de pensioenregeling 1994 van SPF. In deze pensioenregeling is onder andere het volgende bepaald:
Artikel 7.13Bijzonder nabestaandenpensioen(…)3. Indien bij een overlijden recht bestaat op één of meer bijzonder(e) nabestaandenpensioen(en), wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend, met het bedrag van het (de) bijzondere nabestaandenpensioen(en) verminderd.
(…)
3.6
Met ingang van 22 mei 1996 is de regeling van SPF met betrekking tot het (bijzonder) nabestaandenpensioen gewijzigd.
Artikel 7.13 lid 3 van de pensioenregeling is als volgt komen te luiden:
“a. Indien bij een overlijden recht bestaat op één of meer bijzonder(e) nabestaandenpensioen(en), wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend, met het bedrag van het (de) bijzondere nabestaandenpensioen(en) verminderd.b. Indien de gewezen echtgenoot of partner is overleden voordat de deelnemer is
overleden wordt het recht op bijzonder nabestaandenpensioen van de overleden gewezen echtgenoot of partner toegekend aan de daarop volgende echtgenoot of partner.”
3.7
In de statuten van SPF van 8 november 2001, die ook op 1 januari 2005 golden, is onder andere het volgende bepaald:
PensioenregelingArtikel 91. Het bestuur stelt de pensioenregeling vast en is bevoegd deze te wijzigen.(…)Samenstelling en benoeming van het bestuurArtikel 101. Het fonds wordt bestuurd door een bestuur bestaande uit twaalf leden, waarvan zes leden worden benoemd door werkgeversverenigingen en zes leden door werknemersvakverenigingen.
(…)DeelnemersraadArtikel 131. Het bestuur stelt een Deelnemersraad in bestaande uit ten minste vijf en ten hoogste vijftien leden.2. De volgende organisaties hebben zitting in de Deelnemersraad:
a. de werknemersvakverenigingen enb. de Bond van Gepensioneerd Spoor-, Tram- en ander Vervoerspersoneel.(…)4. De Deelnemersraad heeft tot taak het bestuur gevraagd of uit eigener beweging te adviseren over aangelegenheden die het fonds betreffen, maar in ieder geval over elk voorgenomen besluit van het bestuur tot:(…)b. wijziging van de statuten, pensioenregeling en reglementen van het fonds;(…)”
3.8
Met ingang van 1 januari 2002 is de pensioenregeling van SPF opnieuw gewijzigd, met dien verstande dat de sinds 22 mei 1996 geldende regeling met betrekking tot het (bijzonder) nabestaandenpensioen is gehandhaafd en wel als volgt:
Artikel 7.7 Hoogte van het bijzonder partnerpensioen(…)
4. a. Indien de gewezen partner is overleden voordat de deelnemer c.q. gepensioneerde is overleden wordt het recht op bijzonder partnerpensioen van de overleden gewezen partner toegekend aan de daarop volgende partner.”
(…)HOOFDSTUK 19 SLOTBEPALINGEN
Artikel 19.1 Bestuursvoorschriften1. Het bestuur is bevoegd deze regeling te wijzigen. Het bestuur houdt daarbij rekening met wettelijke regelingen.
(…)”
3.9
In een brief van 16 januari 2003 van SPF aan [geïntimeerde] is onder andere het volgende vermeld:
“Op 9 december 2002 heeft u ons telefonisch gevraagd om een opgave van het
nabestaandenpensioen voor uw huidige partner.
Het totale nabestaandenpensioen bedraagt per januari 2003 € 15.703,09 bruto per jaar.
Hierop wordt € 14.252,24 in mindering gebracht voor het bijzonder nabestaandenpensioen
van uw ex-partner. Voor uw huidige partner resteert een bedrag van € 1.450,85 bruto per
jaar.
Indien uw ex-partner komt te overlijden of bij ingang van het nabestaandenpensioen reeds is
overleden dan komt het volledige nabestaandenpensioen aan uw huidige partner toe.”
3.1
Met ingang van 1 januari 2005 heeft het bestuur van SPF de regeling van artikel 7.7 lid 4 sub a geschrapt. Als gevolg daarvan kwam het bijzonder partnerpensioen van een
ex-partner bij vooroverlijden niet meer aan de huidige partner van de gewezen deelnemer
toe. De ex-partner had een eigen aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen. Aan het schrappen van artikel 7.7 lid 4 sub a lag een positief advies van de Deelnemersraad van SPF ten grondslag.
3.11
[geïntimeerde] heeft zich naar aanleiding van een door hem in december 2009 ontvangen
pensioenoverzicht waarop naar zijn mening geen rekening gehouden was met de brief van
16 januari 2003, op 7 december 2009 schriftelijk tot SPF gewend. Naar aanleiding daarvan heeft SPF bij brief van 30 december 2009 aan [geïntimeerde] geschreven:
“ Vanaf het jaar 2005 is de Spoorwegpensioenregeling gewijzigd. Onder andere ook op het
punt van de wijze waarop met het bijzonder partnerpensioen wordt omgegaan. Het Bestuur
heeft beslist dat vanaf 1 januari 2005 het partnerpensioen voor de ex-partner alleen nog
toekomt aan die ex-partner. Alleen indien bij leven afstand wordt gedaan van het bijzonder
partnerpensioen, kan dit pensioen toekomen aan uw huidige partner. Mocht u overwegen dit
voor te leggen aan uw ex-partner, dan kunt is gebruik maken van de bijgevoegde
afstandsverklaring.”
3.12
Bij brief van 11 januari 2010 heeft [geïntimeerde] aan SPF laten weten dat hij
het met het standpunt van SPF niet eens is. [geïntimeerde] beroept zich in dat kader op
de toepasselijkheid van de regeling zoals die voor 1 januari 2005 gold, de duidelijke
toezegging die hem in de brief van 16 januari 2003 is gedaan en de overeenkomst die hij
mitsdien met het pensioenfonds heeft.
3.13
Bij brief van 18 januari 2010 heeft SPF gereageerd op de brief van [geïntimeerde] van
11 januari 2010. Daarin stelt SPF dat de reglementswijziging in 2005 tot stand is gekomen in opdracht van het bestuur van SPF en de sociale partners en dat deze alle deelnemers en (ex) gepensioneerden treft waaronder ook [geïntimeerde]. Om die reden is de wijziging ook op [geïntimeerde] van toepassing. Voorts schrijft SPF dat aan de brief van 16 januari 2003 niet meer waarde gehecht kan worden dan dat daarin een juiste beschrijving staat van de op dat moment geldende regeling van het bijzonder nabestaandenpensioen.
3.14
Bij brief van 15 juni 2010 heeft de raadsman van [geïntimeerde] zich op het standpunt
gesteld dat de brief van 16 januari 2003 een toezegging bevat waaraan SPF gebonden is. Om die reden verzoekt de raadsman SPF haar standpunt, zo nodig met toepassing van de hardheidsclausule, te heroverwegen. Daarop heeft SPF hij brief van 29 juli 2010 afwijzend beslist en daarbij als reden gegeven dat sprake is van een te verwerven aanspraak die eenzijdig gewijzigd kan worden.
3.15
Daartegen heeft de raadsman van [geïntimeerde] een bezwaar ingediend en SPF
verzocht dat voor te leggen aan de geschillencommissie van het SPF.
Dat bezwaar is vervolgens door de geschillencommissie behandeld. De geschillencommissie heeft bij besluit van 19 september 2011 het bezwaar ongegrond verklaard omdat (onder meer) “nog te verwerven aanspraken (en ook voorwaardelijke toeslagen) door het fonds kunnen worden gewijzigd zonder wederzijds goedvinden tussen u en het fonds”.
3.16 Tijdens de behandeling van het bezwaar van [geïntimeerde] door de
geschillencommissie, heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Dat
beroep is beoordeeld door de pensioencommissie. De pensioencommissie heeft daarop
blijkens de brief van SPF van 23 november 2011 afwijzend beslist vanwege (kort weergegeven) het zelfstandige karakter van het recht op bijzonder partnerpensioen.

4.4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht zal verklaren dat artikel 7.7 lid 4 sub a van het pensioenreglement van SPF zoals dat gold tot 1 januari 2005 van toepassing blijft op de pensioenverzekering van [geïntimeerde];
II. SPF zal veroordelen:
a. tot betaling van een partnerpensioen aan zijn echtgenote (hof: [de partner]), indien hij komt te overlijden, waarbij het bijzonder partnerpensioen van wijlen mevrouw [de ex-partner] wordt doorgeschoven naar het partnerpensioen van mevrouw [de partner];
b. tot afgifte van een verzekeringsbewijs aan hem waaruit blijkt dat SPF uitvoering zal geven aan het bepaalde onder I en onder II sub a, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 400,- per dag voor iedere dag dat SPF, nadat de kantonrechter vonnis heeft gewezen, hiermee in gebreke blijft;
c. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten volgens de kantonrechterstaffel conform het rapport Voorwerk 2;
d. tot betaling van de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 23 december 2013, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard:
- de vordering tot betaling van een partnerpensioen bij vooroverlijden van [geïntimeerde] aan [de partner] toegewezen, waarbij het bijzonder partnerpensioen van wijlen mevrouw [de ex-partner] wordt doorgeschoven naar het partnerpensioen van [de partner];
- de vordering tot afgifte van een pensioenoverzicht, waaruit blijkt dat SPF uitvoering
zal geven aan bovenstaande veroordeling, toegewezen op straffe van een dwangsom van
€ 500,- per dag indien SPF binnen 21 dagen na betekening van het vonnis met deze afgifte in gebreke blijft;
- SPF veroordeeld tot betaling van € 350,- ter vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten;
- SPF veroordeeld in de proceskosten.
4.3
Tegen het tussenvonnis van 3 oktober 2012 staat op grond van artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening open, zodat het hof SPF in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren. Tegen het tussenvonnis van
29 mei 2013 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
4.4
Met de tegen het eindvonnis van 23 december 2013 gerichte grieven wordt beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling van het hof voor te leggen.
4.5
Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.5 vastgesteld dat in de periode van 1 september 1990 tot 1 januari 1994:
- [geïntimeerde] vanaf zijn pensionering op 1 september 1990 tot 1 januari 1994 op grond van artikel E1 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht had op een ouderdomspensioen van het Spoorwegpensioenfonds;
- [de partner] op grond van artikel G 1 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht had op een weduwen/nabestaandenpensioen van het Spoorwegpensioenfonds, dat tot uitkering zou komen na het overlijden van [geïntimeerde];
- [de ex-partner] (als ex-echtgenote van [geïntimeerde]) op grond van artikel G 4 lid 1 Spoorwegpensioenwet recht had op een bijzonder weduwen/nabestaandenpensioen van het Spoorwegpensioenfonds, dat tot uitkering zou komen na het overlijden van [geïntimeerde].
Het hof heeft voorts in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.5 vastgesteld dat in het kader van de verzelfstandiging van de NS de Spoorwegpensioenwet op 1 januari 1994 is ingetrokken, dat met ingang van die datum alle vermogensbestanddelen van het Spoorwegpensioenfonds onder algemene titel zijn overgegaan naar SPF (artikel 2 lid 1 Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds) en dat iedere belanghebbende bij het Spoorwegpensioenfonds, onder wie [geïntimeerde], [de partner] en [de ex-partner], aanspraken kregen jegens SPF die in totaliteit gelijkwaardig waren aan het uitzicht of het recht op pensioen dat hij of zij ontleende aan de Spoorwegpensioenwet (artikel 5 lid 1 en lid 2 Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds), een en ander zoals neergelegd in de pensioenregeling 1994 van SPF.
De pensioenregeling 1994 is nadien gewijzigd, te weten - voor zover hier van belang - met ingang van 22 mei 1996 (zie rechtsoverweging 3.6), 1 januari 2002 (zie rechtsoverweging 3.8) en 1 januari 2005 (zie rechtsoverweging 3.10).
4.6 [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de hiervoor vermelde pensioenregelingen zijn recht op ouderdomspensioen en de aanspraken van [de partner] en [de ex-partner] op weduwen/nabestaanden/partnerpensioen respectievelijk bijzonder weduwen/nabestaanden/partnerpensioen hebben bepaald. Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, was dan ook geen sprake van een uitgewerkte rechtsverhouding. Het hof overweegt in dit verband dat het standpunt van [geïntimeerde], dat sprake was van een uitgewerkte rechtsverhouding, ook niet valt te rijmen met het feit dat, zoals [geïntimeerde] niet heeft betwist, pas in de met ingang van 22 mei 1996 tot stand gekomen pensioenregeling is bepaald (zie artikel 7.13 lid 3, zoals geciteerd in rechtsoverweging 3.6) dat indien de gewezen echtgenoot of partner is overleden voordat de deelnemer is overleden, het recht op bijzonder nabestaandenpensioen van de overleden gewezen echtgenoot of partner wordt toegekend aan de daarop volgende echtgenoot of partner. In het tot 1 januari 1994 geldende artikel H 5 lid 3 van de Spoorwegpensioenwet (en dus ook ten tijde van de pensionering van [geïntimeerde] en diens huwelijk met [de partner]) was deze “doorschuifmogelijkheid” van het bijzonder nabestaandenpensioen niet opgenomen en in artikel 7.13 lid 3 van de pensioenregeling 1994 van SPF evenmin. In zoverre slagen de grieven 1 en 2.
4.7
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6, met verwijzing naar rechtsoverweging 3.6, overwogen dat voor het eerst met ingang van 22 mei 1996 in artikel 7.13 lid 3 van de pensioenregeling is bepaald dat indien de gewezen echtgenoot of partner is overleden voordat de deelnemer is overleden, het recht op bijzonder nabestaandenpensioen van de overleden gewezen echtgenoot of partner wordt toegekend aan de daarop volgende echtgenoot of partner. Deze aanspraak is ook in de met ingang van 1 januari 2002 tot stand gekomen pensioenregeling gehandhaafd, te weten in artikel 7.7 lid 4 sub a, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.8 weergegeven, maar met ingang van 1 januari 2005 geschrapt, zoals hiervoor onder 3.10 is vastgesteld.
4.8
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de aanspraak van [de partner] op het bijzonder nabestaanden/partnerpensioen - (het hof begrijpt) op grond van de pensioenregelingen die in de periode 22 mei 1996 tot 1 januari 2005 golden - op 1 januari 2005, toen de “doorschuifmogelijkheid” van het bijzonder partnerpensioen werd afgeschaft, als een onvoorwaardelijke aanspraak dient te worden beschouwd. Ook deze grief slaagt.
Het hof stelt voorop dat het bij de vraag of de hiervoor vermelde artikelen 7.13 lid 3 en 7.7. lid 4 sub a in de pensioenregelingen van 22 mei 1996 en 1 januari 2002 een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke aanspraak bevatten, gaat om de uitleg van bepalingen in een pensioenregeling, bij de totstandkoming waarvan [geïntimeerde], noch [de partner], noch [de ex-partner] betrokken zijn geweest en die daarom objectief, volgens de zogenaamde CAO-norm moeten worden uitgelegd (zie onder andere Hoge Raad 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621). Met inachtneming van de hiervoor vermelde toetsingsmaatstaf is het hof van oordeel dat, zoals ook SPF heeft aangevoerd, slechts onder de voorwaarde dat de gewezen partner is overleden voordat de deelnemer is overleden, het recht op bijzonder partnerpensioen van de overleden gewezen partner wordt toegekend aan de daarop volgende partner. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest, aangezien de gewezen partner van [geïntimeerde] ([de ex-partner]) (pas) op 16 maart 2010 is overleden. Weliswaar was op die datum de hiervoor vermelde voorwaarde vervuld, maar deze kon niet meer tot het beoogde rechtsgevolg leiden, aangezien de aanspraak op het bijzondere partnerpensioen (al) met ingang van 1 januari 2005 was vervallen omdat SPF, zoals hierna wordt overwogen, bevoegd was artikel 7.7 lid 4 sub a van de sinds 1 januari 2002 geldende pensioenregeling te wijzigen.
4.9
Het hof is van oordeel dat SPF bevoegd was met ingang van 1 januari 2005 - onder het regime van de Pensioen- en Spaarfondsenwet - artikel 7.7 lid 4 sub a van de met ingang van
1 januari 2002 geldende pensioenregeling te wijzigen en de daarin opgenomen “doorschuifmogelijkheid” van het bijzonder partnerpensioen te laten vervallen. Deze bevoegdheid was vastgelegd in artikel 9 van de statuten die in de periode van
8 november 2001 tot (in ieder geval) 1 januari 2005 golden en in artikel 19.1 van de met ingang van 1 januari 2002 geldende pensioenregeling. Dat SPF tot wijziging bevoegd was, heeft [geïntimeerde] niet betwist. Dit betekent dat het gebruikmaken van die bevoegdheid in beginsel geoorloofd was, tenzij SPF misbruik van deze bevoegdheid zou hebben gemaakt (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)), dan wel dat uitoefening van die bevoegdheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW).
4.1
Vast staat dat de hiervoor vermelde wijziging van de pensioenregeling tot stand is gekomen op grond van een besluit van een paritair (uit leden van werkgeversverenigingen en leden van werknemersvakverenigingen) samengesteld bestuur als onderdeel van een grotere herziening van de pensioenregeling met - zoals SPF onbetwist heeft gesteld - voor de deelnemer zowel gunstige als minder gunstige wijzigingen en voorts na een positief advies van de deelnemersraad van SPF. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat in dit geval sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid dan wel dat uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid door SPF naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De door [geïntimeerde] onder punt 29 van zijn memorie van antwoord aangevoerde omstandigheden, die volgens hem meebrengen dat de wijziging van de pensioenregeling
onredelijkis, zijn daarvoor onvoldoende. Met betrekking tot de door [geïntimeerde] gestelde beperkte onderhandelingsmacht van gepensioneerden verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de totstandkoming van het besluit door het bestuur van SPF. Voor zover [geïntimeerde] zich beroept op het bestaan van een reeds verwezenlijkt zijn van een verzekerd risico, waarmee [geïntimeerde] kennelijk doelt op het bestaan van een onvoorwaardelijke aanspraak, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.8 is overwogen. Ook het beroep van [geïntimeerde] op de rechtszekerheid waarmee hij, naar het hof begrijpt, aansluiting zoekt bij de door hem gestelde uitgewerkte rechtsverhouding, gaat niet op. Het hof verwijst naar hetgeen in rechtsoverweging 4.6 is overwogen.
4.11
Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, heeft SPF in haar brief van 16 januari 2003 aan [geïntimeerde] slechts informatie gegeven met betrekking tot de op dat moment geldende regeling van het (bijzonder) nabestaanden/partnerpensioen. Deze brief bevat niet een op een rechtsgevolg gerichte verklaring van SPF in die zin dat - kort gezegd - met deze brief aan [de partner] een onvoorwaardelijke aanspraak op het bijzonder nabestaanden/partnerpensioen van [de ex-partner] (de ex-partner) werd toegekend. Die aanspraak was immers afhankelijk van het (tijdstip van) overlijden van [de ex-partner]. [de ex-partner] was op dat moment nog in leven en de vraag of de voorwaarde in de toekomst zou worden vervuld was toen onzeker. Op grond van de inhoud en strekking van de brief van 16 januari 2003 en uitgaande van de door [geïntimeerde] niet bestreden bevoegdheid van SPF om de pensioenregeling te wijzigen, mocht [geïntimeerde] er dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zeven jaar later, bij het overlijden van [de ex-partner] op 16 maart 2010, de “doorschuifmogelijkheid” van het bijzonder nabestaandenpensioen nog onverkort van toepassing was.
4.12
De omstandigheid dat [geïntimeerde], zoals hij heeft gesteld en SPF heeft betwist, het Magazine voor gepensioneerden van het Spoorwegpensioenfonds nummer 7 van januari 2005, waarin informatie met betrekking tot de wijziging van de pensioenregeling met ingang van 1 januari 2005 is opgenomen, niet heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. De statuten noch de pensioenregeling van 1 januari 2002 van SPF bevatten een bepaling die voorschrijft dat wijziging van de regeling van het (bijzonder) partnerpensioen jegens [geïntimeerde] alleen rechtsgeldig en rechtens afdwingbaar zou zijn indien deze aan hem kenbaar zou zijn gemaakt. Een dergelijke verplichting kan evenmin worden ontleend aan de PSW. Voorts staat vast (zie rechtsoverweging 3.11) dat [geïntimeerde], naar aanleiding van een door hem in december 2009 ontvangen pensioenoverzicht, bekend is geworden met de wijzing van de pensioenregeling met ingang van 1 januari 2005. [geïntimeerde] was ten tijde van de ontvangst van de brief van 16 januari 2003 77 jaar, ten tijde van de wijziging van de pensioenregeling op 1 januari 2005 79 jaar en in december 2009 84 jaar. SPF heeft onder
9 van haar memorie van grieven gemotiveerd gesteld dat de eventuele eerdere bekendheid van [geïntimeerde] met de wijziging van de pensioenregeling, vanwege zijn hoge leeftijd, niet tot hogere kosten/ schade zou hebben geleid indien [geïntimeerde] op dat eerdere tijdstip een partnerpensioen zou hebben verzekerd. Deze stelling heeft [geïntimeerde] niet betwist.
4.13
Het hof gaat voorbij aan het beroep van [geïntimeerde] - onder punt 6 van de conclusie na akte van 24 juli 2013 - op artikel 1 (aantasting eigendomsrecht) en artikel 14 (schending van het gelijkheidsbeginsel) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien dit beroep niet voldoende is onderbouwd.
4.14
Op grond van hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.13 is overwogen, slagen ook de grieven 1 en 4.
4.15
De slotsom is dat de grieven slagen, zodat het bestreden vonnis van 23 december 2013 dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen.
4.16
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van SPF zullen worden vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 700,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten x tarief onbepaalde waarde).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van SPF zullen worden vastgesteld op € 799,77 voor verschotten (€ 95,77 kosten hoger beroep exploot en € 704,- griffierecht) en op € 2.628,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten x tarief II in hoger beroep).
4.17
Als niet weersproken zal het hof de door SPF gevorderde nakosten en de door haar gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in eerste aanleg toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart SPF niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) van 3 oktober 2012;
verwerpt het hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) van
29 mei 2013;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) van 23 december 2013 en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot aan de bestreden uitspraak van 23 december 2013 aan de zijde van SPF vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 700,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van SPF vastgesteld op € 799,77 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, H. van Loo en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.