ECLI:NL:GHARL:2015:255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
200.155.313-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ontheffing van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, verzocht het hof om de ontheffing van het gezag niet toe te staan. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om ontheffing van het gezag over de kinderen, die sinds oktober 2010 in een pleeggezin verblijven. De rechtbank had de ontheffing van het gezag over de kinderen toegewezen, wat de moeder aanvecht.

Het hof heeft in zijn overwegingen gekeken naar de situatie van de kinderen, die al geruime tijd onder toezicht stonden en uit huis geplaatst waren. De moeder had aangevoerd dat zij zich had ontwikkeld en dat de ontheffing prematuur was. Echter, het hof oordeelde dat de moeder ongeschikt en onmachtig was om voor de kinderen te zorgen, gezien hun hechtingsproblematiek en gedragsproblemen. Het hof benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat er geen reëel perspectief was op terugplaatsing bij de moeder.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de moeder van het gezag over beide kinderen is ontheven. Het hof concludeerde dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de kinderen gewaarborgd moest worden, en dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk was om de ontwikkelingsdreiging voor hen af te wenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.313/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, C/08/154542/ FA RK 14/804)
beschikking van de familiekamer van 15 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A. van der Lem, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Zwolle,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende te [B],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. El Assrouti, kantoorhoudend te Amsterdam,
2. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders,

3. Bureau Jeugdzorg Overijssel,

gevestigd te Zwolle,
hierna te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 18 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 augustus 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en - zo begrijpt het hof - het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen [de minderjarige1], geboren [in] 2006 te [C] (hierna te noemen: [de minderjarige1]) en [de minderjarige2], geboren [in] 2007 te [A] (hierna te noemen: [de minderjarige2]), alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 oktober 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 20 oktober 2014 een journaalbericht van 16 oktober 2014 van mr. Van der Lem met bijlagen;
- op 30 november 2014 een journaalbericht van dezelfde datum van mr. El Assrouti.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2014 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is verschenen mevrouw [D]. Namens de vader is verschenen mr. S. Ben Ahmed, kantoorhoudend te Rotterdam, kantoorgenoot van mr. El Assrouti. De vader is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet in persoon verschenen. Namens BJZ is verschenen mevrouw [E]. Voorts is verschenen de heer [F] (de pleegvader van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]). De pleegmoeder is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 2006 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden door echtscheiding [in] 2008.
3.2
Uit het huwelijk zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren.
3.3
De vader en de moeder oefenden - tot de datum van de bestreden beschikking - gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige2] en de moeder oefende het gezag uit over [de minderjarige1].
3.4
Bij beschikking van 22 juni 2009 heeft de kinderrechter in de (thans) rechtbank Overijssel, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van BJZ. De ondertoezichtstelling is jaarlijks verlengd, laatstelijk tot 22 juni 2014.
3.5
In oktober 2010 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] middels een machtiging uit huis geplaatst. Deze machtiging is laatstelijk verlengd tot 22 juni 2014. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds oktober 2010 samen in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 7 april 2014, heeft de raad verzocht de vader en de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige2] en de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1].
3.7
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vader en de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige2] en de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige1]. Tevens heeft de rechtbank BJZ benoemd tot voogd over [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vader heeft geen hoger beroep ingesteld.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.3
Nu de moeder zich tegen de ontheffing verzet, dient het hof te beoordelen of er gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn.
4.4
Vaststaat dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ten tijde van de beschikking van 18 juni 2014 meer dan zes maanden onder toezicht waren gesteld en meer dan een jaar en zes maanden uit huis waren geplaatst, zodat ontheffing ook bij verzet van de moeder kan worden uitgesproken.
4.5
De moeder heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij op dit moment weliswaar ongeschikt en onmachtig is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden, maar dat er sprake is van ontwikkelingen waardoor er nog veel onzeker is over de rol en betrokkenheid van de moeder in de toekomst. De moeder acht de maatregel van ontheffing van het gezag daarom prematuur. Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt. Weliswaar is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de moeder de afgelopen periode veel inzet heeft getoond en zich positief heeft ontwikkeld, maar het hof is met de raad van oordeel dat dit niet betekent dat de moeder ook in staat is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden en te verzorgen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op jonge leeftijd uit huis geplaatst en hebben toen zij nog bij hun ouders woonden veel meegemaakt. Bij beide kinderen is sprake van een forse hechtingsproblematiek en beide kinderen vertonen extreme gedragsproblemen. Daarnaast is er bij [de minderjarige1] sprake van ADHD. Gelet op deze problematiek is het hof van oordeel dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden en te verzorgen. Dat de moeder thans de zorg draagt voor haar in oktober 2014 geboren zoontje maakt dit oordeel niet anders. Zijn situatie is niet zonder meer vergelijkbaar met de situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
4.6
Het hof is voorts van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn gebleken om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen af te wenden. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
4.7
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.8
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan een gedwongen ontheffing. Dat de moeder ermee instemt dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij het pleeggezin ligt, is op zichzelf genomen dan ook onvoldoende om niet tot ontheffing te komen. Het feit dat een ontheffing van het gezag aan het kind duidelijkheid biedt aangaande zijn verblijfplaats is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder de bestendigheid heeft een kind in een pleeggezin dan wel instelling te laten opgroeien.
4.9
Vaststaat - en dit heeft de moeder in 2013 in een perspectiefgesprek ook aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verteld - dat er na jaren van uithuisplaatsing geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Het hiervoor onder 4.5 weergegeven recht van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op duidelijkheid over hun opvoedingssituatie, en daarmee het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij stabiliteit met betrekking tot hun verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van hun verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet permanent duidelijk zijn dat zij niet bij hun moeder kunnen wonen. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat zij zich in de toekomst niet zal verzetten tegen de jaarlijkse verlengingen van de maatregels van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten aanzien van beide minderjarigen, is het hof van oordeel dat enige mate van onzekerheid voor de kinderen, maar ook voor de andere betrokkenen, inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen blijft de discussie en onzekerheid over de verblijfplaats van de kinderen voortduren en dat is niet in hun belang.
4.1
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat zij bang is dat de kinderen bij de pleegouders weggehaald zullen worden en dat zij betrokken wil blijven bij de te nemen beslissingen over de kinderen, overweegt het hof als volgt. BJZ heeft ter zitting aangegeven dat een overplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar een ander pleeggezin of een instelling op dit moment niet aan de orde is. Naar het oordeel van het hof kan de angst omtrent een overplaatsing dan ook geen reden zijn om de ondertoezichtstelling de komende jaren te laten voortduren. Zoals hierboven reeds overwogen, dient er duidelijkheid te komen voor de kinderen. Duidelijkheid zal hun de rust geven die zij op dit moment dringend nodig hebben.
4.11
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag. Nu de gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing door de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te vervullen, onvoldoende is om de ontwikkelingsdreiging voor hen af te wenden, is het hof van oordeel dat de moeder, conform de beschikking van de rechtbank, ontheven moet worden van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
4.12
Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat de moeder van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is ontheven niet met zich brengt dat zij voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] minder belangrijk is. Immers, de moeder zal ondanks de ontheffing altijd de moeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijven. Het is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van groot belang dat de moeder een belangrijke rol in hun leven blijft vervullen als ouder, zij het op afstand.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 18 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, voorzitter, mr. G. Jonkman en mr. J.G. Idsardi, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 januari 2015 in bijzijn van de griffier.