ECLI:NL:GHARL:2015:2540

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
200.123.934
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verbetering van kennelijke fouten en proceskostenveroordeling in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben de gedaagden in het incident, [partijnaam 1] en [partijnaam 2], vergeefs betoogd dat er sprake is van kennelijke fouten in het arrest van 10 maart 2015. Tevens hebben zij verzocht om een voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden aan de proceskostenveroordeling in het incident. Het hof heeft kennisgenomen van het verzoek van mr. M.H.G. Plieger, die op 18 maart 2015 namens [partijnaam 1] en [partijnaam 2] om verbetering van kennelijke fouten heeft verzocht. Het Restauratiehuis, de wederpartij, heeft op dit verzoek gereageerd via mr. E.J. Nieuwenhuys op 24 maart 2015. Na een repliek van mr. Plieger op dezelfde dag, heeft mr. Nieuwenhuys op 25 maart 2015 aangegeven dat het debat met de eerste ronde gesloten was.

Het hof oordeelt dat [partijnaam 1] en [partijnaam 2] ten onrechte menen dat de toewijzing onder 3.1 sub f niet berust op een daartoe gerichte vordering. De vordering was vermeld en toegelicht in de incidentele memorie van Het Restauratiehuis. De omstandigheid dat de stukken niet met een afzonderlijke letter zijn aangeduid, doet hieraan niet af. Het hof heeft ook vastgesteld dat de veroordeling tot het overleggen van bankafschriften niet meer is dan gevorderd, en dat de kostenveroordeling ambtshalve plaatsvindt. Aangezien [partijnaam 1] en [partijnaam 2] vrijwel volledig in het ongelijk zijn gesteld, is hun veroordeling in de kosten van het incident geen fout.

Daarnaast hebben [partijnaam 1] en [partijnaam 2] verzocht om een voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden aan de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelt dat dit mogelijk is op basis van artikel 235 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het arrest ten uitvoer kan worden gelegd en er tegen de toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv nog geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Het hof verbindt daarom aan de tenuitvoerlegging van het dictum onder 3.6 de voorwaarde dat Het Restauratiehuis voorafgaand zekerheid stelt, voor het geval de tenuitvoerlegging plaatsvindt voordat het eindarrest in de hoofdzaak is gewezen. Het hof wijst het verzochte voor het overige af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.934
beslissing op verzoek ex artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede op het verzoek om aan de proceskostenveroordeling in het incident alsnog een voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden
Het hof heeft in de zaak [partijnaam 1] en [partijnaam 2]/Het Restauratiehuis op 10 maart 2015 arrest in het incident gewezen.
Het hof heeft kennis genomen van een verzoek van mr. M.H.G. Plieger bij brief van 18 maart 2015 namens [partijnaam 1] en [partijnaam 2] om kennelijke fouten te verbeteren, alsmede een verzoek om aan de proceskostenveroordeling in het incident alsnog een voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden.
Het Restauratiehuis is in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Deze heeft bij brief van mr. E.J. Nieuwenhuys van 24 maart 2015 gereageerd. Mr. Plieger voornoemd heeft daarop dezelfde dag “gerepliceerd”, waarna mr. Nieuwenhuys voornoemd op 25 maart 2015 heeft aangegeven te menen dat het debat met de eerste ronde reeds gesloten was.
Het hof oordeelt als volgt.
Ten onrechte menen [partijnaam 1] en [partijnaam 2] dat de toewijzing onder 3.1 sub f niet zou berusten op een daartoe gerichte vordering. De bedoelde vordering is vermeld (en toegelicht) op p. 6 bovenaan van de incidentele memorie van Het Restauratiehuis. De enkele omstandigheid dat de bedoelde stukken door Het Restauratiehuis niet met een afzonderlijke letter zijn aangeduid, doet daaraan niet af.
Dat het hof onder 3.1 sub h en i [partijnaam 1] en [partijnaam 2] heeft veroordeeld tot het overleggen van bankafschriften, betekent evenmin dat meer is toegewezen dan gevorderd. Het Restauratiehuis had gevorderd “opgave van de rekening waarvan betaald is en van wie de gelden op die rekening afkomstig zijn”. Het hof heeft dit onderdeel van de vordering slechts geconcretiseerd.
Volgens vaste rechtspraak vindt een kostenveroordeling ook ambtshalve plaats. [partijnaam 1] en [partijnaam 2] zijn in het incident vrijwel volledig in het ongelijk gesteld. Hun veroordeling in de kosten van het incident is dus geen fout.
Ook uit hetgeen [partijnaam 1] en [partijnaam 2] overigens aanvoeren, kan niet volgen dat sprake is van een bij bedoeld arrest gemaakte kennelijke fout.
[partijnaam 1] en [partijnaam 2] hebben verder nog verzocht om alsnog aan de proceskostenveroordeling in het incident een voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden. Naar analogie van artikel 235 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is dat mogelijk. Voor die analogie bestaat grond omdat het arrest thans ten uitvoer kan worden gelegd, terwijl tegen de toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv nu nog geen rechtsmiddel kan worden aangewend (artikel 337 lid 2 Rv).
Het hof ziet grond om inderdaad alsnog aan de tenuitvoerlegging van het dictum onder 3.6 de voorwaarde te verbinden dat Het Restauratiehuis voorafgaand zekerheid stelt, alles voor het geval tenuitvoerlegging plaatsvindt voorafgaand aan het eindarrest.

Beslissing

Het hof:
verbindt aan de tenuitvoerlegging van het dictum onder 3.6 van het arrest in het incident van 10 maart 2015 de voorwaarde dat Het Restauratiehuis voorafgaand zekerheid stelt, voor zover die tenuitvoerlegging plaatsvindt voordat in de hoofdzaak eindarrest is gewezen;
wijst het verzochte voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.E. de Boer en J.G.J. Rinkes en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.