ECLI:NL:GHARL:2015:2228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.165.190
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van faillietverklaring van vennoot in vennootschap onder firma met betrekking tot onjuistheden in het handelsregister

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, waarin [appellant] op 17 februari 2015 in staat van faillissement was verklaard. De rechtbank had eerder op 8 september 2014 een verzoekschrift tot faillietverklaring ontvangen van de besloten vennootschap [geïntimeerde], die stelde dat [appellant] en zijn vader, [naam vader], hoofdelijk aansprakelijk waren voor een schuld van de vennootschap onder firma [naam firma]. De rechtbank had de verzoeken van [appellant] en [naam vader] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, waarna zij hoger beroep instelden.

Het hof heeft vastgesteld dat er summierlijk bewijs was voor het bestaan van de vennootschap onder firma en dat eventuele onjuistheden in het handelsregister niet aan de aanvrager konden worden tegengeworpen. Het hof oordeelde dat [appellant] in de periode van 30 maart 2012 tot 25 april 2014 vennoot was van [naam firma] en dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van deze vennootschap. Het hof concludeerde dat er voldoende bewijs was dat [appellant] in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen, en dat het hoger beroep faalde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van beide instanties.

De uitspraak benadrukt de juridische principes rondom faillietverklaring en de aansprakelijkheid van vennoten in een vennootschap onder firma, evenals de rol van het handelsregister in het bewijs van vennootschapsstructuren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht
locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof: 200.165.190
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad: C/16/15/140 F)
arrest van de tweede kamer van 26 maart 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. W.L. Leefers,
tegen:
de besloten vennootschap
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.A.M. Roks.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Op 8 september 2014 heeft [geïntimeerde] bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, een verzoekschrift tot faillietverklaring van [appellant] en zijn vader, [naam vader] (hierna: [naam vader]), ingediend.
1.2
Ter afwending van een faillietverklaring hebben [appellant] en [naam vader] de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het faillissementsverzoek op 30 september 2014 verzocht om ten aanzien van hen de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
1.3
Bij vonnissen van 26 november 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, de verzoeken van [appellant] en [naam vader] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.4
Hiertegen hebben N. [appellant] en [naam vader] hoger beroep ingesteld bij dit hof.
Bij arrest van 26 januari 2015 heeft dit hof voornoemde vonnissen van 26 november 2014 bekrachtigd.
1.5
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft vervolgens ter zitting van
17 februari 2015 het hiervoor onder 1.1 genoemde verzoekschrift tot faillietverklaring van
[appellant] behandeld. Bij vonnis van deze rechtbank van 17 februari 2015 is [appellant] in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. C.J. Hofman en is tot curator aangesteld mr. R. Meulenberg, advocaat te Amsterdam. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 23 februari 2015 binnengekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 17 februari 2015 en heeft hij het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage, het op 17 maart 2015 ingediende V-formulier met bijlagen van mr. Roks, de brief met bijlagen van 17 maart 2015 en het faxbericht met bijlagen van 18 maart 2015 van de curator.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2015 plaatsgevonden. Daarbij is [appellant] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Leefers. Namens [geïntimeerde] is verschenen mr. Roks, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen. De curator is, met bericht vooraf, niet verschenen.
2.4
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] een verklaring van [naam vader] van 19 maart 2015 aan het hof overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Nu ook in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [appellant] zich in een andere lidstaat dan Nederland bevindt, gaat het hof, evenals de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2
Een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de aanvraag daarvan bestaand vorderingsrecht van de aanvrager alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Het bestaan van meerdere schulden is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende, voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.3
De vordering van [geïntimeerde] betreft een op zichzelf niet betwiste vordering uit het najaar van 2013 op de vennootschap onder firma [naam firma] (hierna: [naam firma]). [appellant] is, aldus [geïntimeerde], in de periode 30 maart 2012 tot 25 april 2014, samen met [naam vader], vennoot geweest van [naam firma], en daarom voor deze schuld hoofdelijk aansprakelijk.
[appellant] heeft betwist dat hij met [naam vader] een vennootschap onder firma heeft gehad. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel het volgende gebleken.
3.4
[naam vader] heeft op 16 april 2004 een onderneming opgericht, welke hij tot 30 maart 2012 als eenmanszaak heeft gedreven. Rond die periode heeft hij [appellant] gevraagd om bij hem in de zaak te komen werken. Op 30 maart 2012 hebben [appellant] en [naam vader] bij de Kamer van Koophandel [naam firma], als voortzetting van de onderneming van [naam vader], als vennootschap onder firma in het Handelsregister ingeschreven, met [appellant] en [naam vader] als vennoten. [appellant] is daarvoor samen met [naam vader] naar de Kamer van Koophandel gegaan en heeft de daartoe strekkende formulieren mede ondertekend. [appellant] is vervolgens ook in de onderneming werkzaam geweest. Uit het Handelsregister volgt verder dat [naam firma] op 25 april 2014 is ontbonden en dat [naam vader] de onderneming tot 29 oktober 2014 als eenmanszaak heeft voortgezet.
3.5
Uit artikel 25 lid 3 van de Handelsregisterwet 2007 volgt dat degene aan wie een onderneming toebehoort, de ingeschreven rechtspersoon of degene die enig feit heeft opgegeven of verplicht is enig feit op te geven, aan derden die daarvan onkundig waren niet de onjuistheid of onvolledigheid van de inschrijving kan tegenwerpen. Voor zover de inschrijving van [appellant] als vennoot van [naam firma] al niet zou overeenstemmen met de werkelijke verhouding tussen [appellant] en [naam vader], kan [appellant] dit [geïntimeerde] dus niet tegenwerpen. Reeds daarom kan de betwisting door [appellant] niet slagen.
Daar komt bij dat uit voormelde gang van zaken summierlijk is gebleken dat [appellant] in de periode vanaf 30 maart 2012 vennoot is geweest van [naam firma]. De verklaring van [naam vader] doet daar onvoldoende aan af en voor nader feitenonderzoek is in dit geding geen plaats. Het ontbreken van een vennootschapsakte kan niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen (artikel 22 Wetboek van Koophandel).
3.6
Nu summierlijk is gebleken dat [appellant] in de periode 30 maart 2012 tot 25 april 2014 vennoot is geweest van [naam firma], is daarmee in dit geding ook voldoende aannemelijk geworden dat hij voor de schuld van [naam firma] aan [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk is. Daarmee is het bestaan van het vorderingsrecht van de aanvrager summierlijk gebleken.
Er is eveneens voldaan aan het pluraliteitsvereiste, nu uit de van de curator ontvangen en in zoverre door [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwiste informatie summierlijk is gebleken van zakelijke en privé-vorderingen (waartoe in elk geval behoren een vordering van de Belastingdienst ter zake van onbetaald gelaten motorrijtuigenbelasting over 2014 van € 2.319,- en een vordering van het CJIB van € 4.008,79; ten aanzien van deze laatste vordering heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat op dat bedrag inmiddels € 2.000,- zou zijn afbetaald).
Nu [appellant], die thans moet rondkomen van een WWB-uitkering, ook zelf heeft verklaard dat hij over onvoldoende middelen beschikt om alle schuldeisers te voldoen, is daarnaast ook summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.7
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
3.8
Het hof zal [appellant], gezien het daartoe ter zitting in hoger beroep strekkende verzoek van [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties.

4.4. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 februari 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten van tarief II) en op € 608,- voor griffierecht en tot aan deze uitspraak voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt van tarief II) en op nihil voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.G. ter Veer en A.S. Gratama, en is op
26 maart 2015 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.