ECLI:NL:GHARL:2015:221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
200.159.146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij het verzoek van de appellant tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het faillissement was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, die in staat van faillissement was verklaard op verzoek van de Coöperatieve Rabobank West Betuwe U.A., niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest met betrekking tot zijn schulden. De appellant had de fatale termijn voor het indienen van een verzoekschrift tot omzetting van zijn faillissement in de schuldsaneringsregeling overschreden, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij door omstandigheden, waaronder psychische problemen, niet in staat was om tijdig het verzoek in te dienen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de griffier van de rechtbank Gelderland de appellant op 4 oktober 2013 had opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek en dat deze oproep met bijlage was afgeleverd. Het hof oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij niet op de hoogte was van deze oproep en dat hij derhalve zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig indienen van zijn verzoek.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar heeft de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn had gehandeld. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om tijdig en adequaat te reageren op juridische oproepen en de gevolgen van het niet naleven van termijnen in faillissementszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.146
(zaaknummer rechtbank C/05/13/1225 F)
arrest van de tweede civiele kamer van 15 januari 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant, hierna: [appellant],
advocaat: mr. A. Orhan.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 november 2013 is [appellant] op verzoek van de Coöperatieve Rabobank West Betuwe U.A. in staat van faillissement verklaard. Daarbij is benoemd tot rechter-commissaris mr. S.S. van Nijen en tot curator mr. S.C.L. Groosman.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 oktober 2014 is het verzoek van [appellant] tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 7 november 2014 ingekomen verzoekschrift is
[appellant] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis van 30 oktober 2014 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen, de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank en de staat te veroordelen in de kosten van deze procedure, daarbij inbegrepen de kosten voor rechtsbijstand, alsmede in de kosten van de rechtbankprocedure.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met een bijlage, alsmede van de brieven met bijlagen van mr. Orhan van 13 en 19 november 2014 en van de brief met bijlagen van de curator van 2 december 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de curator is mr. N.M.J.H. van den Boogaard verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het faillissement afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuld, voortgekomen uit het gedeeltelijk (doen) gebruiken van een bedrijfspand als woonruimte, te goeder trouw is geweest. De rechtbank achtte [appellant] onvoldoende schuldsaneringsgezind door de fatale termijn voor het aanvragen van een bijstandsregeling te laten overschrijden en door het niet aanleveren van door de curator opgevraagde stukken.
3.2
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt het volgende. Naar aanleiding van het verhuren van een bedrijfspand als woonruimte is aan hem een dwangbevel opgelegd. In verband met financiële problemen heeft hij dit dwangbevel niet kunnen nakomen, hetgeen tot de faillissementsaanvraag heeft geleid. Ondanks zijn inspanningen is het hem niet gelukt om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het laten verlopen van de termijn voor de aanvraag van een bijstandsregeling is veroorzaakt door de psychische gevolgen van zijn faillissement, aldus [appellant].
3.3
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn verzoek om te
worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ingevolge artikel 15b juncto artikel 3 Fw is de mogelijkheid voor de schuldenaar om – nadat het faillissement is uitgesproken op verzoek van een schuldeiser – alsnog toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken beperkt tot het geval dat de schuldenaar wegens hem niet toe te rekenen omstandigheden heeft nagelaten binnen de in artikel 3 Fw genoemde termijn van veertien dagen na verzending van de brief van de griffier opheffing van het faillissement en gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.
3.4
In het onderhavige geval ligt de vraag voor of voldoende aannemelijk is geworden dat
de griffier van de rechtbank Gelderland op 4 oktober 2013 [appellant] heeft opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek en bij die oproep de brief als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw heeft gevoegd. [appellant] stelt dat deze oproep met bijlage hem niet heeft bereikt en dat hem om die reden niet kan worden verweten dat hij niet binnen de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen, maar pas op 16 juni 2014 het verzoekschrift tot omzetting van het faillissement in de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft ingediend.
Het hof oordeelt als volgt. Uit ambtshalve navraag bij de rechtbank Gelderland is gebleken dat de rechtbank Gelderland [appellant] op 4 oktober 2013 bij aangetekende brief heeft uitgenodigd voor de behandeling van het faillissementsverzoek en bij die oproep de brief als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw heeft gevoegd. De rechtbank Gelderland heeft het hof een afschrift van laatstgenoemde brief alsmede een “Detailpagina zending” doen toekomen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om op deze stukken te reageren. Uit genoemde detailpagina blijkt dat de aangetekende brief op 5 oktober 2013 is afgeleverd op het adres[woonplaats] . [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat die adressering juist is. Het argument van [appellant] dat hij de brief niet heeft gezien en dat mogelijk zijn bij hem inwonende schoondochter, die dezelfde naam en voorletter heeft als hij, het poststuk in ontvangst heeft genomen, kan hem niet baten. Het ligt immers op de weg van de geadresseerde zelf ervoor te zorgen dat hij kennis neemt van aan hem gerichte, op zijn huisadres afgeleverde, aangetekende brieven; van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval daaraan in de weg hebben gestaan is niet, althans onvoldoende, gebleken. Bovendien is het aannemelijk dat [appellant] van de brief van 4 oktober 2013 ook daadwerkelijk heeft kennis genomen, althans daarvan had kunnen kennisnemen, omdat hij aan de oproeping voor de behandeling van het faillissementsverzoek, die zoals te doen gebruikelijk in dezelfde enveloppe was meegezonden, gehoor heeft gegeven. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] wegens hem toe te rekenen omstandigheden niet binnen de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn een verzoekschrift tot omzetting in de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Dit brengt mee dat de rechtbank [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Hoewel het dictum dat de rechtbank heeft gebezigd (afwijzing van het verzoek) strikt genomen ook kan worden gehanteerd in geval van niet-ontvankelijkheid van de verzoeker, zal het hof voor de duidelijkheid het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarvoor het dictum van niet-ontvankelijkverklaring in de plaats stellen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt het hof niet toe.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 oktober 2014 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama , Ch.E. Bethlem en F.J.P. Lock, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en op 15 januari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.