ECLI:NL:GHARL:2015:2072

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
200.153.171-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie en de zorgregeling na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw een wijziging van de zorgregeling heeft verzocht. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 22 april 2014 een beschikking gegeven, waartegen beide partijen in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de financiële situatie van beide partijen. De man heeft zijn draagkracht betwist, terwijl de vrouw stelt dat hij zijn inkomen niet voldoende heeft benut. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen € 145,-- per maand bedraagt, maar dat de man slechts in beperkte mate in staat is om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding. De man kan over de periode van 10 januari 2013 tot en met 25 mei 2014 een bijdrage van € 25,-- per kind per maand betalen, en vanaf 26 mei 2014 is dit bedrag vastgesteld op € 85,-- per kind per maand. De vrouw hoeft geen te veel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen, omdat deze bedragen zijn verbruikt aan de kosten van de kinderen. De zorgregeling wordt verder behandeld in een volgende zitting.

Uitspraak

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.171/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/335637/fl rk 13-96)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.H.M. Leyten-Smits, kantoorhoudend te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 juli 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 8 september 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 november 2014;
- het journaalbericht van mr. Siebenga-Moggré van 20 augustus 2014 met bijlage, ingekomen op 21 augustus 2014;
- het journaalbericht van mr. Siebenga-Moggré van 5 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op 7 januari 2015;
- het journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 8 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op 9 januari 2015;
- het journaalbericht van mr. Siebenga-Moggré van 8 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op 12 januari 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Leyten-Smits heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1]), [in] 2003 in de gemeente [A] en [de minderjarige2] (hierna te noemen [de minderjarige2]), [in] 2007 in de gemeente [A].
3.2
Op 26 augustus 2009 hebben partijen een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan ondertekend, waarin onder meer de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) is vastgelegd, alsmede de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: de kinderalimentatie).
Partijen zijn overeengekomen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben en elk weekend vanaf vrijdag 17:30 uur tot zondagmiddag 17:30 bij de man zullen verblijven. Ter zake van kinderalimentatie is in voornoemd convenant opgenomen dat de man met ingang van het moment dat partijen niet meer samenwonen aan de vrouw een kinderalimentatie voldoet van € 135,-- per kind per maand. Per 1 januari 2013 bedroeg deze bijdrage, als gevolg van wettelijke indexering, € 143,56 per kind per maand.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 september 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De regeling zoals tussen partijen is overeengekomen in het ouderschapsplan en het convenant van 26 augustus 2009 maakt deel uit van de beschikking van de rechtbank en is daartoe aan de beschikking gehecht.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van de rechtbank op 10 januari 2013, heeft de man de rechtbank verzocht voornoemde beschikking 9 september 2009 en het daaraan gehechte ouderschapsplan en convenant te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 10 januari 2013 te stellen op nihil.
De vrouw heeft zich tegen dit verzoek verweerd en bij zelfstandig verzoek, ter griffie van de rechtbank binnengekomen op 25 maart 2013, de rechtbank verzocht voornoemde beschikking 9 september 2009 en het daaraan gehechte ouderschapsplan te wijzigen en een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de man de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eenmaal per twee weken op vrijdag om 15:15 uur uit school haalt en dat de vrouw de kinderen op zondag om 17:30 bij de man haalt. De man heeft zich bij verweerschrift tegen dit zelfstandig verzoek verweerd.
3.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, onder wijziging van meergenoemd ouderschapsplan, een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de even maanden twee weekenden van vrijdag 15.15 uur tot zondag 17.30 uur en in de oneven maanden drie weekenden van 15.15 uur tot zondag 17.30 uur bij de man verblijven, en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 10 januari 2013 bepaald op € 62,50 per kind per maand.
Het principaal hoger beroep van de vrouw en het incidenteel hoger beroep van de man richten zich tegen deze beschikking.

4.De kinderalimentatie

4.1
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te betalen. De vrouw betwist dat.
4.2
Niet in geschil is dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2], zoals deze is vastgesteld bij de beschikking van 22 april 2014, waarvan beroep, € 145,-- per maand bedraagt.
Het hof stelt vast dat tussen partijen ook niet in geschil is dat de vrouw geen draagkracht heeft, dan wel de minimale draagkracht van € 25,-- per kind per maand, om in deze behoefte te voorzien.
Verder is geen bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen alimentatieverplichting van de man. Het hof zal dan ook bij het vaststellen van de door de man aan de vrouw te betalen eventueel gewijzigde bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eveneens uitgaan van 10 januari 2013, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift van de man bij de rechtbank is ingekomen.
4.3
De geschilpunten betreffen de (gewijzigde) draagkracht van de man en wel op het punt van zijn inkomen (en zijn mogelijk verwijtbaar inkomensverlies), alsmede de berekeningswijze van de kinderalimentatie en in hoeverre rekening dient te worden gehouden met de schulden van de man.
Het inkomen van de man
4.4
De man is jarenlang werkzaam geweest als steigermonteur bij [C] B.V.
Zijn arbeidsovereenkomst met [C] B.V. is op initiatief van zijn werkgever op 20 februari 2012 met wederzijds goedvinden per 1 juni 2012 beëindigd. De man werd tot aan de einddatum van zijn dienstverband vrijgesteld van zijn verplichting om werkzaamheden te verrichten met behoud van zijn aanspraak op salaris. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt verder niet van een ontslagvergoeding.
De man heeft daarna met tot en met 25 mei 2014 een WW-uitkering ontvangen. Met ingang van 26 mei 2014 is de man via [D] Uitzendbureau B.V. werkzaam als steigermonteur.
4.5
Volgens de vrouw had de man zich gelet op zijn onderhoudsverlichting jegens zijn kinderen moeten onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid en zij stelt dat er bij het vaststellen van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van zijn oude inkomen zoals hij dat genereerde bij [C] B.V., althans dat er naast de reële inkomsten rekening dient te worden gehouden met een door de man te ontvangen ontslagvergoeding. Ook stelt de vrouw zich op het standpunt dat van de man - gelet op zijn leeftijd en zijn werkervaring - kan worden verwacht dat hij een inkomen gelijk aan zijn oude inkomen kan verdienen.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
4.6
De redenen voor de beëindiging van zijn dienstverband met [C] B.V. en de wijze waarop de vaststellingsovereenkomst d.d. 20 februari 2012 tot stand is gekomen, zijn met de man ter zitting van het hof uitvoerig besproken.
4.7
Uit de door de man ter zitting gegeven toelichting leidt het hof af dat de verhouding tussen de man en zijn werkgever mede door een (bij een kantonrechter) gevoerde procedure aangaande een meningsverschil over vorstverlet zodanig verstoord is geraakt dat ontslag/beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onvermijdelijk is geweest. Hoewel de gang van zaken omtrent de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en het door de man ter zake bij de vakbond ingewonnen advies (wederom) niet geheel helder is geworden, is het naar het oordeel van het hof, mede gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de omstandigheid dat de man na de beëindiging van het dienstverband een WW-uitkering is toegekend, onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
4.8
Ook is naar het oordeel van het hof - anders dan de vrouw betoogt - onvoldoende aannemelijk geworden dat de man (naast kwijtschelding van de te veel opgenomen vakantiedagen) enige ontslagvergoeding heeft ontvangen van zijn voormalige werkgever.
Het hof acht daarbij relevant dat zowel uit de vaststellingsovereenkomst als uit de door de man in het geding gebrachte aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2012 en 2013 niet van een dergelijke ontslagvergoeding is gebleken.
4.9
Er is voor het hof ook geen reden om aan te nemen dat de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut. Uit het door de man overgelegde overzicht van sollicitaties (werkmap UWV) blijkt dat hij regelmatig activiteiten heeft verricht om werk te vinden, maar dat het hem gedurende bijna twee jaar niet gelukt is om een betaalde baan te vinden. Het hof betrekt daarbij dat de man, omdat hij een WW-uitkering heeft ontvangen, ook verplicht was om te solliciteren en uit dien hoofde door het UWV werd gecontroleerd. Daarbij komt dat de man met ingang van 26 mei 2014 weer werkzaam is als steigermonteur via [D] Uitzendbureau B.V.
Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn reële inkomenssituatie, derhalve de inkomsten uit de WW-uitkering en met ingang van 26 mei 2014 de inkomsten uit arbeid via [D] Uitzendbureau B.V.
De berekening van de draagkracht van de man
* de periode vanaf 10 januari 2013 tot 25 mei 2014
4.1
Nu de ingangsdatum van de door het hof vast te stellen gewijzigde alimentatieverplichting van de man gelegen is voor 1 april 2013, gaat het hof de draagkracht van de man over deze periode bepalen aan de hand van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen en de rekenmethode zoals die gold voor 1 april 2013.
4.11
De man heeft in eerste aanleg ter zake een draagkrachtberekening d.d. 20 maart 2014 (productie H - 16) met de bijbehorende gegevens overgelegd.
Het hof zal deze draagkrachtberekening en de daarbij overgelegde financiële gegevens tot uitgangspunt nemen bij de berekening van de draagkracht van de man. Met betrekking tot de door de vrouw ter discussie gestelde posten overweegt het hof het volgende.
4.12
Wat betreft het inkomen van de man over deze periode zal het hof gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.4 - 4.10 uitgaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de jaaropgave UWV 2013, zijnde € 22.538,--.
4.13
Het hof stelt vervolgens vast dat tussen partijen thans niet meer in geschil is dat de kosten omgangregeling over deze periode kunnen worden gesteld - conform de door de vrouw in het verweerschrift gemaakte berekening - op het bedrag van € 75,-- per maand.
4.14
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor na te noemen schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, mits goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
4.15
De man voert een aflossing op van gemiddeld € 2.000,-- per jaar, zijnde € 167,-- per maand, ter zake van een tweetal leningen bij zijn vader, te weten een lening in verband met de verbouwing aan de echtelijke woning en een extra lening om aan zijn alimentatieverplichting in het tweede half jaar 2012 te kunnen voldoen. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken blijkt dat de man op 15 juni 2013 een bedrag van € 4.000,-- aan zijn vader heeft terugbetaald.
Ter zitting van het hof heeft de man aangegeven dat de opgevoerde aflossing dient te worden gezien in de verhouding van ¾ , zijnde € 1.500,- per jaar, voor de resterende schuld verbouwing van thans nog circa € 15.000,-- en ¼ , zijnde € 500,-- per jaar, voor de aflossing van de schuld in verband met de alimentatie.
4.16
Vooropgesteld zij, zoals het hof reeds ter zitting heeft medegedeeld, dat de ten behoeve van alimentatiebetaling aangegane schuld in ieder geval niet wordt meegenomen bij de berekening van de draagkracht van de man. In plaats van te lenen had de man namelijk een wijziging van de vastgestelde alimentatie kunnen verzoeken, indien en voor zover zijn draagkracht betaling van de hem opgelegde bijdrage niet langer toeliet.
4.17
Ten aanzien van de overige schuld overweegt het hof als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vader van de man - zoals ook blijkt uit de door de man in het geding gebrachte productie G - 10 (grootboekkaarten) zowel tijdens het huwelijk van partijen als daarna aanzienlijke bedragen heeft voldaan ten behoeve van de verbouwing van de (voormalige) echtelijke woning.
Het hof stelt echter vervolgens vast dat de man geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt van de door hem gestelde afspraken betreffende deze betalingen. Meer specifiek heeft hij geen stukken overgelegd waaruit blijkt of en wanneer moet worden terugbetaald en of -en, zo ja, hoeveel- rente is verschuldigd. Hoewel de man in 2013 een bedrag van € 4.000,-- aan zijn vader heeft terugbetaald heeft hij niet aangetoond dat hij verplicht was op dat moment af te lossen. Hij heeft daarover gesteld dat de tussen hem en zijn vader geldende afspraak was, dat hij zou terugbetalen als hij geld had en dat hij daarom, toen hij in april 2013 een belastingteruggave ontving, aan zijn vader € 4.000,-- heeft betaald. Niettemin heeft de man ter zitting van het hof toegegeven dat er tussen hem en zijn vader geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het tijdstip van terugbetaling.
4.18
Gelet hierop en op het verweer van de vrouw, inhoudende dat het nimmer de afspraak of de bedoeling is geweest dat de man de verstrekte, zogenaamd geleende bedragen aan zijn vader zou terugbetalen, kan de door de man met betrekking tot deze schuld opgevoerde last naar het oordeel van het hof niet in aanmerking worden genomen. De man heeft hiervoor zijn stellingen onvoldoende onderbouwd.
4.19
Anders dan de vrouw aanvoert, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de norm voor een redelijke (netto) woonlast, gelet op de netto woonlasten en het besteedbaar inkomen van de man. De netto woonlast van de man van € 589,- per maand bedraagt in de onderhavige periode weliswaar iets meer dan het gebruikelijke één derde deel van zijn besteedbaar inkomen, doch nu de woning van de man de echtelijke woning betreft, waarin de man na de echtscheiding is blijven wonen en de man daarbij de hypothecaire schuld op zich heeft genomen, acht het hof het redelijk, mede gelet op het feit dat de overige schulden die met deze woning zijn gemoeid buiten beschouwing worden gelaten, om onder deze omstandigheden de gehele woonlast van de man in aanmerking te nemen bij de berekening van zijn draagkracht en ten aanzien daarvan geen korting toe te passen.
4.2
Rekening houdend met bovenstaande gegevens en voorts uitgaande van de overige niet betwiste gegevens komt het hof tot de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening, waaruit blijkt dat de man (naar de tarieven van januari 2013) een draagkrachtruimte van € 71,-- per maand heeft. Van deze draagkrachtruimte is 70%, derhalve afgerond € 50,-- per maand, beschikbaar voor kinderalimentatie. De man kan over deze periode geen aanspraak maken op fiscaal voordeel over de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
4.21
De man is derhalve in staat in de onderhavige periode ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voldoen een bedrag van € 25,-- per kind per maand.
* de periode met ingang van 26 mei 2014
4.22
Per 26 mei 2014 is de man aan het werk via [D] Uitzendbureau B.V. als steigermonteur. Naar aanleiding van dit nieuwe dienstverband zal het hof een nieuwe draagkrachtberekening maken.
4.23
Gelet op de nieuwe richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen, gepubliceerd in februari 2013, overweegt het hof ten aanzien van de periode vanaf 26 mei 2014 als volgt.
Voor de toepasselijke normen beveelt de Werkgroep de volgende overgangsregeling aan. Als de ingangsdatum van de vaststelling of wijziging van de kinderalimentatie ligt in de periode vanaf 1 april 2013 dient de draagkracht te worden berekend volgens de nieuwe richtlijnen.
Het hof zal daarom - anders dan de man wenst - voor de periode vanaf 26 mei 2014 genoemde richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen volgen, en het bedrag aan draagkracht van de man met ingang van die datum vaststellen aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
4.24
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,--, zoals in het onderhavige geval, wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860,--)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit fiscaal voordeel te worden verhoogd.
Het NBI en de draagkracht van de man
4.25
Bij het berekenen van het NBI van de man over deze periode zal het hof uitgaan van het huidig inkomen van de man, zoals dit blijkt uit de door de man bij journaalbericht van 5 januari 2015 als productie R in het geding gebrachte salarisspecificaties over de weken 23 t/m 52 van 2014 van [D] Uitzendbureau B.V. Indien dat inkomen wordt geëxtrapoleerd naar een inkomen over een heel jaar, volgt daaruit een bruto-inkomen van
€ 24.373,-- per jaar, inclusief 8% vakantiegeld.
4.26
Uitgaande van dit inkomen en de belastingtarieven 2014 en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man over de periode vanaf 26 mei 2014 op een bedrag van € 1.607,-- per maand.
4.27
De draagkracht van de man over deze periode is dan volgens eerder genoemde formule 70% x [€ 1.607,-- - (0,3 x € 1.607,-- + € 860,-- )] = afgerond € 186,-- per maand, zijnde € 93,-- per kind per maand.
De man kan over de te berekenen periode met ingang van 26 mei 2014 geen aanspraak maken op fiscaal voordeel over de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
Het NBI en de draagkracht van de vrouw
4.28
Nu tussen partijen vast staat dat de vrouw een lager netto besteedbaar inkomen heeft dan € 1.250,-- per maand, geldt voor haar conform voornoemde richtlijn een minimum draagkracht van € 50,-- per maand, zijnde € 25,-- per kind per maand.
De zorgkorting
4.29
De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind zijn hoofdverblijf niet heeft. De zorgkosten worden uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen een zorgkorting van 15% oplevert bij gemiddeld een dag in de week omgang en 25% bij gemiddeld 2 dagen in de week.
4.3
Uitgaande van de huidige zorgregeling (tevens rekening houdend met de helft van de schoolvakanties) is sprake van gemiddeld meer dan een dag in de week omgang maar minder dan 2 dagen in de week omgang, zodat zal worden uitgegaan van een zorgkorting van 15%.
4.31
Het hof merkt daarbij op dat een eventuele vermindering van de in geschil zijnde zorgregeling geen wijziging zal brengen in het te hanteren bedrag aan zorgkorting.
4.32
Aangezien de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 145,-- per kind per maand is, ofwel in totaal € 290,-- per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 43,50 per maand.
4.33
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen, zijnde een bedrag van (€ 186,-- +
€ 50,-- =) € 236,--, is onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. Het tekort van € 54,-- zal aan beide ouders voor de helft worden toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde een bedrag van € 27,--, in mindering komt op zijn zorgkorting van € 43,50.
4.34
Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 26 mei 2014 bepalen op (€ 186,-- - € 16,50,-- =) € 169,50 per maand, zijnde afgerond € 85,- per kind per maand.
De conclusie
4.35
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal derhalve over de periode van 10 januari 2013 tot en met 25 mei 2014 op
€ 25,-- per kind per maand en met ingang van 26 mei 2014 op € 85,-- per kind per maand worden bepaald.
De (eventuele) terugbetalingsverplichting van de vrouw
4.36
Voor zover de vrouw als gevolg van deze beschikking teveel kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft ontvangen hoeft zij deze niet aan de man terug te betalen nu alimentatiebedragen ten behoeve van kinderen die zijn betaald en die de behoefte niet overstijgen worden geacht te zijn verbruikt aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Door terugbetaling van de reeds verbruikte kinderalimentatie zou het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden geschaad.

5.De zorgregeling

5.1
Het hof heeft op 27 januari 2015 een tussenbeschikking gegeven ten aanzien van de door de vrouw in incidenteel appel verzochte wijziging van de geldende zorgregeling.
5.2
Het hof heeft alvorens ter zake te beslissen de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is, en daarover te rapporteren en te adviseren.
Ook dient in dit onderzoek meegenomen te worden de vraag hoe het met de communicatie tussen de ouders over de kinderen is gesteld, of er mogelijkheden zijn hierin verbetering te brengen en, zo ja, wat hiervoor nodig is.
5.3
Anders dan in voornoemde tussenbeschikking is vermeld wordt de verdere behandeling van de zaak wat betreft de zorgregeling gehouden op 22 juni 2015 om 14.00 uur.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 april 2014 voor zover het de vastgestelde kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1], geboren [in]juli 2003 in de gemeente [A], en [de minderjarige2], geboren [in] 2007 in de gemeente [A], voor de periode van 10 januari 2013 tot en met 25 mei 2014 op 25,-- per kind per maand en vanaf 26 mei 2014 op € 85,-- per kind per maand;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
bepaalt dat de vrouw de aan haar als gevolg van deze beschikking (eventueel) teveel betaalde bedragen aan kinderalimentatie tot aan de datum van deze beschikking, niet aan de man behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing omtrent de zorgregeling aan in afwachting van het bij tussenbeschikking van 27 januari 2015 aan de raad opgedragen onderzoek;
bepaalt dat de verdere behandeling van de zaak wat betreft de
zorgregelingzal plaatsvinden op 22 juni 2015 om 14.00 uur in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. W. Foppen en mr. I.A. Vermeulen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 maart 2015 in bijzijn van de griffier.