ECLI:NL:GHARL:2015:2070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
200.154.963-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en verjaring van vorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de door hem verschuldigde kinderalimentatie voor zijn minderjarige dochter, geboren in 1997. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 75,- per maand moest betalen voor de periode van 1 januari 2007 tot 14 november 2010, en dat deze regeling zou herleven na 14 november 2010. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft in haar verweerschrift verzocht om handhaving van de eerdere beschikking en om een verhoging van de alimentatie naar € 310,- per maand, met terugwerkende kracht.

Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van de vrouw betreffende achterstallige kinderalimentatie voor de periode van 15 oktober 2003 tot 1 januari 2007 zijn verjaard. Voor de periode van 1 januari 2007 tot 14 november 2010 heeft het hof geoordeeld dat de man gerechtigd was om de alimentatie aan zijn zus te betalen, en dat deze betalingen verrekend konden worden. Voor de periode van 14 november 2010 tot 21 januari 2014 heeft het hof bepaald dat de man € 75,- per maand aan de vrouw moest betalen. Vanaf 21 januari 2014 is de bijdrage vastgesteld op € 135,- per maand.

De beslissing van het hof houdt rekening met de draagkracht van beide partijen en de behoefte van de minderjarige. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beslist over de alimentatieverplichtingen van de man. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad en de kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.154.963/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/132080 FA RK 14-95)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.W. de Jong, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. de Vries, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarvan de inhoud partijen bekend is.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 27 augustus 2014;
- een journaalbericht met bijlage van mr. De Jong van 8 september 2014;
- een ongedateerde brief van de hierna genoemde minderjarige [de minderjarige1], ingekomen op 17 september 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 oktober 2014;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 25 november 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 november 2014.
2.2
Het hof heeft geen kennisgenomen van het journaalbericht met bijlagen van
mr. De Jong van 27 januari 2015 omdat het niet binnen de in het geldende procesreglement voorgeschreven termijn is ingediend.
2.3
De hierna genoemde minderjarige [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld om schriftelijk haar mening over de zaak te geven. Zij heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt door middel van voormelde brief die op 17 september 2014 is ingekomen. Ter zitting heeft het hof de inhoud van de brief zakelijk weergegeven medegedeeld aan partijen.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 2 februari 2015. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Nagekomen stukken
2.5
Bij journaalberichten van respectievelijk mr. De Vries van 13 februari 2015 en mr. De Jong van 16 februari 2015 hebben partijen het hof laten weten dat het hen niet is gelukt tot overeenstemming te komen. Het hof zal daarom thans een beschikking geven.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad is [in] 1997 te [A] geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige1] ([de minderjarige1]).
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 15 oktober 2003 is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] bepaald op € 183,- per maand met ingang van 30 oktober 2002. Geïndexeerd naar 2014 is dat € 222,- per maand.
3.3
De zus van de man, [B], heeft samen met de heer [C] een dochter namelijk [D], geboren [in] 1992 (verder te noemen: [D]). Op 25 november 2006 hebben de man en de vrouw samen met genoemde zus van de man en haar ex-partner [C], die destijds inmiddels de partner van de vrouw was geworden, een schriftelijke overeenkomst ondertekend die woordelijk luidt als volgt:
“(..) Wij, [B] en haar broer [verzoeker], zijn overeengekomen met [verweerster] (ex van [verzoeker]) en haar huidige partner [C] (ex van [B]) dat [B] per januari 2007 een bedrag krijgt van € 75,- euro per maand voor de kosten van [D], geboren [in]1992, dochter van [B] en [C].
[verweerster] krijgt per januari 2007 eveneens € 75,- euro per maand voor de kosten van [de minderjarige1], geboren [in] 1997, dochter van [verweerster] en [verzoeker].
[verzoeker] betaalt dit bedrag rechtstreeks aan [B].
Deze regeling zal duren tot de 18e verjaardag van [D] [in] 2010(..)”
3.4
De man had op dat moment een nieuwe relatie met mw. [E]. Uit de relatie van de man en [E] is in 2004 ook een kind geboren.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift van 21 januari 2014 heeft de man de rechtbank, zakelijk weergegeven, verzocht:
primair:
de kinderalimentatie met ingang van 4 januari 2005 tot 15 januari 2007 op nihil te stellen, van 15 januari 2007 tot 14 november 2010 te bepalen op € 75,- per maand en vanaf 15 november 2010 op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht,
subsidiair:
de kinderalimentatie met ingang van 14 november 2010 te bepalen op € 1,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.6
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend gedateerd 27 februari 2014 waarin zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de man en waarin zij bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 19.374,94 ter zake van (achterstallige) kinderalimentatie (vanaf oktober 2002) ten behoeve van [de minderjarige1] te vermeerderen met een maandelijks bedrag van € 221,94 per 1 maart 2014, jaarlijks te indexeren.
3.7
In de bestreden beschikking van 28 mei 2014 heeft de rechtbank woordelijk beslist als volgt:
“wijzigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 15 oktober 2003 aldus, dat zij thans als volgt beslist:
bepaalt dat de man met ingang van 15 januari 2007 tot 14 november 2010 € 75,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1], geboren [in] 1997 in de gemeente [A], te voldoen aan de vrouw;
verstaat dat de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 15 oktober 2003 met ingang van 14 november 2010 herleeft;
bepaalt dat de man met ingang van 21 januari 2014 € 88,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voormelde minderjarige telkens bij vooruitbetaling – voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken – te voldoen aan de vrouw;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.”
3.8
Beide partijen kunnen zich niet vinden in de bestreden beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is onder aanvoering van twee grieven in principaal hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof - zakelijk weergegeven - om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 15 oktober 2003 te wijzigen in die zin dat als volgt wordt beslist:
- te verklaren voor recht dat de vorderingen van de vrouw betreffende de achterstallige
kinderalimentatie voor [de minderjarige1] tot 27 februari 2009 zijn verjaard, althans tot een door
het hof te bepalen datum;
- te bepalen voor de periode van 27 februari 2009 tot 14 november 2010 dat de vrouw
recht heeft op € 75,- per maand aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1], te voldoen door
de man aan de zus van de man, dan wel te bepalen dat de vrouw recht heeft op € 75,-
per maand en dat dit
verrekend wordt met de door de man reeds betaalde bedragen aan de zus van de man
volgens de overeenkomst van 26 november 2006;
- te bepalen dat met ingang van 14 november 2010 tot 21 januari 2014 de kinderbijdrage
voor [de minderjarige1] primair op nihil wordt gesteld, dan wel dat de vrouw de
kinderalimentatie voor [de minderjarige1] wordt ontzegd, subsidiair op een bedrag van
maximaal € 75,- per maand wordt vastgesteld door de man te voldoen aan de vrouw,
althans een bedrag en datum vast te stellen hetwelk het hof juist acht;
- te bepalen dat de man met ingang van 21 januari 2014 als kinderbijdrage voor [de minderjarige1]
een bedrag van maximaal € 86,- per maand aan de vrouw dient te voldoen, althans een
zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
- voor zover van toepassing, de vrouw te veroordelen om aan de man het door haar
teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie terug te betalen aan de man.
4.2
De vrouw heeft in haar verweerschrift geconcludeerd tot (I) afwijzing van het verzoek van de man in principaal appel. Tevens heeft de vrouw daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en daarin verzocht (II) de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen: primair dat de beschikking van 15 oktober 2003 onverkort haar gelding heeft en subsidiair te bepalen dat die beschikking wordt gewijzigd aldus dat de man per 21 januari 2014, althans per een door het hof vast te stellen ingangsdatum, een bedrag ter hoogte van € 310,- per maand aan kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] dient te voldoen, te verhogen met de wettelijke indexering per 1 januari 2015, dan wel een door het hof te bepalen bedrag.
4.3
Daarop heeft de man een verweerschrift ingediend met betrekking tot het verzoek van de vrouw in incidenteel appel en daarin geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de vrouw in incidenteel appel, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en meer in het bijzonder het verzoek van de man tot wijziging van de kinderbijdrage als vastgesteld in de beschikking van de rechtbank van 15 oktober 2003.
De periode van 15 oktober 2003 tot 1 januari 2007
5.2
De man heeft het hof in hoger beroep verzocht te verklaren voor recht dat de vorderingen van de vrouw betreffende de achterstallige kinderalimentatie voor [de minderjarige1] in de periode van 15 oktober 2003 tot 27 februari 2009 zijn verjaard, althans tot een door het hof te bepalen datum. De man wijst op artikel 3:324 lid 3 BW waaruit volgens hem blijkt dat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt, volgens de man te rekenen vanaf 27 februari 2014 (de dag waarop de vrouw haar verweerschrift in eerste aanleg en tevens zelfstandig verzoek heeft ingediend).
5.3
Op grond van artikel 283 Rv, gelezen in verbinding met artikel 130 Rv, welke artikelen zijn geschreven voor de procedure in eerste aanleg en in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor de procedure in hoger beroep, is de man bevoegd om zijn verzoek (in hoger beroep) aan te passen. Van strijd met de goede procesorde is het hof in dit verband niet gebleken. Anders dan de vrouw heeft betoogd staat voorts de omstandigheid dat de rechtbank de alimentatieachterstand niet in de beschikking heeft willen opnemen niet in de weg aan een beoordeling van de verzochte verklaring voor recht. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de man dit verzoek gelet op artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst in hoger beroep kan doen, volgt het hof de vrouw daarin niet. Het betreft naar het oordeel van het hof geen nieuw zelfstandig verzoek van de man maar een aanpassing van zijn verzoek.
5.4
Ingevolge artikel 3:324 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedraagt de verjaringstermijn voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald vijf jaren. Ingevolge 3:325 lid 2 BW wordt deze verjaring gestuit door betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning (sub a), erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting (sub b) dan wel iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan (sub c).
5.5
Het hof zal voor recht verklaren dat de vorderingen van de vrouw op de man uit hoofde van achterstallige kinderalimentatie voor [de minderjarige1] zijn verjaard voor zover het de periode van 15 oktober 2003 tot 1 januari 2007 betreft nu de vrouw dat niet heeft betwist. Voor het resterende deel van de hier door de man onderscheiden periode (1 januari 2007 tot 27 februari 2009) ziet het hof geen aanleiding het verzoek van de man toe te wijzen bij gebrek aan belang, omdat tussen partijen vast staat dat de man in dat resterende deel van de periode steeds het schriftelijk tussen partijen overeengekomen bedrag aan kinderalimentatie van € 75,- per maand heeft voldaan aan zijn zus en de man daarmee, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, in die periode aan zijn alimentatieverplichting jegens [de minderjarige1] heeft voldaan.
De periode van 1 januari 2007 tot 14 november 2010
5.6
De man heeft gewezen op de hiervóór onder 3.3 geciteerde schriftelijke overeenkomst van 25 november 2006 en klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij het bedrag van € 75,- per maand aan de vrouw dient te voldoen in plaats van aan zijn zus zoals destijds was overeengekomen en steeds ook is gebeurd. De klacht slaagt. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.7
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man conform die schriftelijke overeenkomst, die destijds is ondertekend door partijen alsmede door de toenmalige partner van de vrouw [C] en de zus van de man [B], vanaf
1 januari 2007 telkens het overeengekomen bedrag van € 75,- per maand aan zijn zus heeft betaald ten titel van kinderalimentatie voor [de minderjarige1]. In ruil daarvoor hoefde [C] geen kinderbijdrage voor [D] te betalen aan de zus van de man. Partijen worden verdeeld gehouden door de beantwoording van de vraag of de man daarmee al dan niet volledig aan zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige1] heeft voldaan. Het antwoord op die vraag hangt mede af van de uitleg die aan de schriftelijke overeenkomst dient te worden gegeven.
5.8
Het hof overweegt dat het bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. Hoge Raad 13 maart 1981, LJN: AG4158; Haviltex). Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol en kan mede betekenis worden toegekend aan gedragingen en uitlatingen van partijen na de schriftelijke overeenkomst.
5.9
Partijen zijn het erover eens dat er in de aanloop naar de schriftelijke overeenkomst veel 'gedoe' was tussen partijen rondom de kinderalimentatie en de omgang tussen de man en [de minderjarige1], mede door de complexe gezinssituatie van partijen. Alle betrokkenen wilden rust creëren in de situatie en een einde maken aan de veelvuldige en dikwijls hoogoplopende ruzies. Wat betreft de achtergronden van de regeling in de schriftelijke overeenkomst is door de vrouw verder ter zitting onbetwist toegelicht dat de zus van de man het initiatief daartoe heeft genomen, nadat zij een brief had gekregen van de sociale dienst over de onderhoudsverplichting van [C] jegens hun gezamenlijk kind [D]. Dat de man vanaf
1 januari 2007 heeft voldaan aan de verplichting uit hoofde van de schriftelijke overeenkomst om maandelijks € 75,- te betalen aan zijn zus teneinde (indirect) te voldoen aan zijn financiële verplichtingen jegens [de minderjarige1], is door de vrouw niet betwist. Het hof is daarbij niet gebleken dat de vrouw de man heeft aangesproken op voldoening van een hogere kinderbijdrage voor [de minderjarige1] in de periode waarop de regeling ziet. In het licht van de hiervóór geschetste achtergronden van de schriftelijke overeenkomst en mede in aanmerking genomen dat, zoals de vrouw ter zitting heeft bevestigd, het voor de man mogelijk niet kenbaar was dat hij naast het bedrag van € 75,- per maand nog andere kosten van [de minderjarige1] voor zijn rekening diende te nemen omdat zulks niet is uitgesproken destijds, is genoegzaam aannemelijk geworden dat partijen voor ogen hebben gehad dat de man door betaling van voormeld bedrag aan zijn zus volledig voldeed aan zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en dat de man dit in redelijkheid ook mocht veronderstellen. Dat de vrouw nimmer uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van overige aanspraken op kinderalimentatie maakt dat niet anders nu bepalend is hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs mochten verwachten. Voor zover de verwijzing door de vrouw naar de dreigende houding van de man jegens haar moet worden opgevat als een beroep op een vernietigingsgrond slaagt ook dat niet nu de man die bedreigingen heeft betwist en de vrouw een en nader niet nader heeft onderbouwd.
5.1
Het hof zal overeenkomstig de tussen partijen onderling getroffen regeling bepalen dat de door de man verschuldigde bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] in de periode van 1 januari 2007 tot 14 november 2010 wordt bepaald op € 75,- per maand, dat de man gerechtigd was die bijdrage maandelijks te voldoen aan zijn zus en dat mitsdien de reeds betaalde termijnen kunnen worden verrekend.
De periode vanaf 14 november 2010 tot 21 januari 2014
5.11
De man kan zich voor deze periode niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de vrouw ervan uit mocht gaan dat de beschikking van 15 oktober 2003 zou herleven (omdat in de overeenkomst was bepaald dat die zou gelden tot het achttiende jaar van [D]). De man stelt dat sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw. De man wijst er in dit verband onder meer op dat hij vanaf 14 november 2010 niet meer de overeengekomen bijdrage heeft betaald voor [de minderjarige1] en dat de vrouw daartegen tot 23 oktober 2013 niet heeft geprotesteerd. Pas bij het schrijven van het LBIO van 23 oktober 2013 wordt namens de vrouw aanspraak gemaakt op alimentatie. Naast dat tijdsverloop is volgens de man ook sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de man het vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken. De man noemt dat de vrouw heeft ingestemd met het niet betalen door de man van een bijdrage voor [de minderjarige1] in de periode van 4 januari 2005 tot 15 januari 2007 en voorts dat de vrouw kort na 14 november 2010 de zus van de man heeft meegedeeld dat zij geen kinderalimentatie meer van de man wilde ontvangen. De man wijst op de bij het verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde verklaring van zijn zus. Verder merkt de man op dat de vrouw voldoende inkomen had en zonder kinderalimentatie kon rondkomen en de man daarentegen onredelijk wordt benadeeld nu de vrouw haar aanspraak alsnog geldend maakt. De man stelt in dit verband dat hij in financiële problemen is geraakt. De man concludeert dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw aanspraak maakt op achterstallige alimentatie. Hij verzoekt het hof dan ook de alimentatie over deze periode op nihil te stellen.
5.12
De vrouw heeft het beroep op rechtsverwerking van de man weersproken in haar verweerschrift en schaart zich achter het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking inhoudend dat de beschikking van 15 oktober 2003 na het eindigen van de onderling getroffen regeling op 14 november 2010, is gaan herleven.
5.13
Het hof overweegt dat van rechtsverwerking in beginsel slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Hiervoor is meer nodig, namelijk een gedraging van de schuldeiser, die onder omstandigheden ook in een nalaten kan bestaan. Deze gedraging of dat nalaten dient bij de schuldenaar een zodanig vertrouwen te hebben opgewekt of zijn positie zodanig onredelijk te hebben verzwaard, dat de schuldeiser in redelijkheid geen beroep meer kan doen op dat ingeroepen recht. De stelling van de man dat de vrouw ermee heeft ingestemd dat de man geen bijdrage voor [de minderjarige1] verschuldigd was in de periode van 4 januari 2005 tot 15 januari 2007 en dat de vrouw kort na 14 november 2010 de zus van de man heeft medegedeeld dat zij geen bijdrage meer van de man wilde ontvangen, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Vorenstaande laat onverlet dat de man naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet hoefde te verwachten dat na afloop van de regeling in de schriftelijke overeenkomst het oude bedrag weer zou herleven zoals dat gold op grond van de beschikking van 15 oktober 2003. Partijen hebben beiden aangegeven dat zij destijds niet gesproken hebben over de gevolgen van het eindigen van de onderling getroffen regeling per 14 november 2010. Het had op de weg van de vrouw gelegen om kort na 14 november 2010 weer aanspraak te maken op de oude alimentatie.
Nu de man bovendien geruime tijd, zo'n drie jaren, de afgesproken € 75,- per maand heeft voldaan voor [de minderjarige1], hoefde hij naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat na afloop van de regeling het oude, veel hogere bedrag op grond van de beschikking van 15 oktober 2003 weer zou herleven. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw in de periode vanaf 14 november 2010 tot 21 januari 2014 haar recht op een hogere bijdrage dan
€ 75,- per maand heeft verwerkt. Het hof volgt de man evenwel niet in zijn stelling dat hij ervan uit mocht gaan dat hij vanaf 14 november 2010 helemaal geen bijdrage meer hoefde te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige1] is immers niet gestopt door het meerderjarig worden van [D]. Het hof zal naar redelijkheid en billijkheid bepalen dat de man vanaf 14 november 2010 tot 21 januari 2014 het bedrag van € 75,- per maand dient te blijven voldoen, evenwel rechtstreeks aan de vrouw. Het hof neemt in aanmerking dat in de regel behoedzaam dient te worden omgegaan met een wijziging van de onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht.
De periode vanaf 21 januari 2014
5.14
Het wijzigingsverzoek van de man is gegrond op de stelling dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW die een nieuwe beoordeling van de door hem aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] aan de hand van de wettelijke maatstaven, rechtvaardigt. Voor zover de vrouw heeft betwist dat sprake is van rechtens relevante gewijzigde omstandigheden volgt het hof de vrouw daarin niet. Onder meer is in dit verband gebleken dat de man in 2004 met zijn nieuwe partner een kind heeft gekregen waarvoor hij mede-onderhoudsplichtig is.
5.15
Het hof zal de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige1] vaststellen in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en daarbij de Aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen tot uitgangspunt nemen.
* de behoefte van [de minderjarige1]
5.16
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van [de minderjarige1], bij gebrek aan gegevens omtrent het gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan in 1999, bepaald op € 222,- per maand, zijnde de geïndexeerde kinderalimentatie zoals vastgesteld bij de beschikking van 15 oktober 2003. Het kindgebonden budget van de vrouw van € 109,- per maand is daarvan afgetrokken zodat de resterende behoefte van de minderjarige door de rechtbank is becijferd op € 113,- per maand.
5.17
De vrouw kan zich niet vinden in de door de rechtbank becijferde behoefte van [de minderjarige1]. Zij stelt kort samengevat dat bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige1] dient te worden uitgegaan van een netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 1999 van fl. 5.500,- netto per maand, zijnde omgerekend circa € 2.495,- netto per maand, bestaande uit het inkomen van de vrouw van fl. 1.400,- per maand en het inkomen van de man van fl. 4.100,- per maand. Ter onderbouwing heeft de vrouw de jaaropgaaf 1998 overgelegd van de vrouw, alsmede een loonstrook van april 1998 en de jaaropgaaf 2001 van de man. Hoewel de jaaropgaven 1999 niet meer in het bezit zijn van de vrouw geven die stukken volgens de vrouw een goed beeld van het gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 1999. Omgerekend levert zulks volgens de vrouw een eigen aandeel op in 1999 van € 431,- per maand zijnde geïndexeerd naar 2014 € 601,- per maand. Verminderd met het kindgebonden budget van € 109,- per maand dat de vrouw thans ontvangt resteert een behoefte van € 492,- per maand.
5.18
In zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel schaart de man zich achter de beslissing van de rechtbank om voor de bepaling van de behoefte uit te gaan van het geïndexeerde bedrag aan kinderalimentatie zoals dat in de beschikking van 15 oktober 2003 is opgelegd. De man betwist het door de vrouw gestelde netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen en wijst er daarnaast op dat de vrouw in eerste aanleg steeds is uitgegaan van een behoefte van € 300,- per maand, verminderd met het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt.
5.19
Het hof is met de vrouw van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige1] niet kan worden uitgegaan van het in de beschikking van 15 oktober 2003 opgelegde bedrag van € 183,- per maand inclusief fiscaal voordeel, geïndexeerd naar 2014. Aan dat bedrag van € 183,- per maand ligt immers geen behoefteberekening ten grondslag maar een draagkrachtberekening ten aanzien van de man mede op basis van het in die beschikking vastgestelde inkomen van de man in 2002/2003 van € 1.162,- per maand. Daarbij stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat zij in 1999 uit elkaar zijn gegaan terwijl ook thans in hoger beroep geen objectief verifieerbare gegevens beschikbaar zijn omtrent het netto gezinsinkomen van partijen in 1999. Daarbij is gesteld noch gebleken dat het huidige inkomen van een van partijen thans hoger is dan het netto gezinsinkomen in 1999 en is het door de vrouw geschatte netto gezinsinkomen van fl. 5.500,- per maand in 1999 door de man betwist, zodat dat niet als vaststaand worden aangenomen. De door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot het inkomen van de vrouw in 1998 en dat van de man in 2001, vormen naar het oordeel van het hof wel een aanwijzing dat de behoefte van [de minderjarige1] mogelijk te laag is vastgesteld in de bestreden beschikking. Bij gebrek aan gegevens zal het hof daarom de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] naar redelijkheid bepalen op
€ 300,- per maand - hetgeen overeenkomt met de door de vrouw in eerste aanleg gestelde behoefte en strookt met de behoefte waarvan de vrouw ten tijde van de beschikking van 15 oktober 2003 lijkt te zijn uitgegaan - te verminderen met het niet in geschil zijnde kindgebonden budget van € 109,- per maand. Aldus resteert na aftrek van dat kindgebonden budget een behoefte van € 191,- per maand.
De verdeling van de behoefte
5.2
De hiervoor vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] dient vervolgens te worden verdeeld over partijen als onderhoudsplichtigen naar rato van draagkracht.
5.21
Blijkens de bestreden beschikking is de draagkracht van de man in de bestreden beschikking door de rechtbank berekend aan de hand van de formule 70% x (netto besteedbaar inkomen – (0,3 x netto besteedbaar inkomen + 860) = € 270,- per maand. Inclusief fiscaal voordeel is dat volgens de rechtbank € 310,- per maand.
5.22
Ten aanzien van die draagkrachtberekening zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd anders dan dat ten onrechte door de rechtbank rekening is gehouden met fiscaal voordeel. Die klacht slaagt. Het hof zal het fiscaal voordeel buiten beschouwing laten en overweegt daartoe het volgende. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, is de bij de man beschikbare draagkracht voor [de minderjarige1] onvoldoende om in aanmerking te komen voor fiscaal voordeel in 2014. Hoewel de man heeft gesteld dat verschil in behoefte bestaat tussen [de minderjarige1] en zijn andere kind - de man stelt in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel onder punt 7 dat de behoefte van het andere kind € 293,- per maand bedraagt - zal het hof ervan uit gaan dat de draagkracht van de man gelijkelijk dient te worden verdeeld over zijn twee kinderen. In dit verband heeft de man naar het oordeel van het hof te weinig inkomensgegevens van zijn (voormalige) partner [E] overgelegd om de behoefte van zijn andere kind adequaat vast te kunnen stellen zodat onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de behoefte van het andere kind van de man en [E] wezenlijk verschilt van de behoefte van [de minderjarige1], nog daargelaten dat de onderhoudsverplichting van [E] tevens van invloed kan zijn op het aandeel van de man in de kosten van zijn andere kind. Daarbij komt dat de man ter zitting naar voren heeft gebracht dat zijn relatie met [E] inmiddels is beëindigd hetgeen ook gevolgen kan hebben voor de behoefte van zijn andere kind, bijvoorbeeld vanwege een gewijzigde aanspraak op kindgebonden budget voor [E]. Vanaf 1 januari 2015 is het fiscaal voordeel voor de man ook als gevolg van de Wet hervorming Kindregelingen komen te vervallen.
5.23
Voor zover de man in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel heeft gesteld dat zijn inkomen lager is geworden dan ten tijde van de procedure in eerste aanleg, is dat door de vrouw ter zitting gemotiveerd betwist met het betoog dat de man in de berekening van zijn netto inkomen geen rekening heeft gehouden met vakantietoeslag. In het licht daarvan is de stelling door de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het hof zal in deze procedure uitgaan van een draagkracht aan de zijde van de man voor kinderalimentatie van in totaal € 270,- per maand oftewel € 135,- per kind per maand.
5.24
De rechtbank is aan de zijde van de vrouw in de bestreden uitgegaan van een minimale draagkracht van € 25,- per maand onder de overweging dat tussen partijen vast staat dat de vrouw een inkomen heeft onder bijstandsniveau. Nu op dit punt geen grieven zijn aangevoerd zal het hof daar ook vanuit gaan.
5.25
Nu de totale draagkracht van partijen (€ 135,- + € 25,- = € 160,- per maand) lager is dan de hiervóór vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] van € 191,- per maand, bestaat geen aanleiding voor een draagkrachtvergelijking en dient de man zijn beschikbare draagkracht van € 135,- per maand in beginsel volledig aan te wenden voor [de minderjarige1].
5.26
De man maakt aanspraak op een zorgkorting van 15% zijnde afgerond € 29,- per maand (15% x € 191,-). Het hof stelt vast dat sprake is van een zorgtekort van € 31,- nu de totale draagkracht van partijen € 31,- per maand lager is dan de behoefte van [de minderjarige1]. Dat zorgtekort dient overeenkomstig de Aanbevelingen van de Expertgroep in beginsel door partijen te worden gedeeld. Nu de vrouw echter een minimale draagkracht heeft en aannemelijk is geworden dat omgang in het verleden vrijwel niet heeft plaatsgevonden en binnen afzienbare termijn niet zal plaatsvinden, ziet het hof aanleiding om mede vanwege het zorgtekort aan de zijde van de man geen zorgkorting in aanmerking te nemen.
5.27
Het hof concludeert dat de man met ingang van 21 januari 2014 een bedrag van
€ 135,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1].

6.De slotsom

6.1
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 mei 2014 waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de vorderingen van de vrouw op de man betreffende achterstallige kinderalimentatie voor de genoemde minderjarige [de minderjarige1] over de periode van 15 oktober 2003 tot 1 januari 2007 zijn verjaard;
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 15 oktober 2003, de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1]:
- met ingang van 1 januari 2007 tot 14 november 2010 op € 75,- per maand en
verstaat dat de man gerechtigd was die bijdrage maandelijks te voldoen aan zijn zus
en dat mitsdien de reeds betaalde termijnen kunnen worden verrekend;
- met ingang van 14 november 2010 tot 21 januari 2014 op € 75,- per maand te
voldoen aan de vrouw;
- met ingang van 21 januari 2014 op € 135,- per maand, te voldoen aan de vrouw,
telkens bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. B.J. Voerman en is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015 in bijzijn van de griffier.