ECLI:NL:GHARL:2015:2066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
200.162.275-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing niet te verlengen, of in ieder geval voor een kortere periode. De GI, Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, was de verweerder in deze zaak en stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van [de minderjarige1].

De moeder had in de afgelopen periode gewerkt aan haar eigen problematiek en stelde dat zij nu in staat was om voor [de minderjarige1] te zorgen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder had in het verleden niet voldoende veiligheid kunnen bieden en er waren geen aanwijzingen dat dit inmiddels veranderd was. Het hof heeft de belangen van [de minderjarige1] vooropgesteld en geconcludeerd dat handhaving van de huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin noodzakelijk was voor haar ontwikkeling. De beschikking van de kinderrechter is dan ook bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van minderjarigen, vooral in situaties waar sprake is van problematiek bij de ouders. Het hof heeft geen aanleiding gezien voor nader onderzoek naar de terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder, gezien de omstandigheden en de geschiedenis van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.275/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/150470 / JE RK 14-522)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper, kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel,
tegen
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,
kantoorhoudend te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende te [B],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.E. van Nimwegen, kantoorhoudend te Delfzijl,

2.[de pleegouders],

wonende te [C],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is - voor zover hier van belang - de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1]), geboren [in] 2012 te [D], in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 oktober 2014 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 15 oktober 2015.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 december 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende primair het verzoek van de GI om de machtiging uithuisplaatsing te verlengen af te wijzen en subsidiair de machtiging uithuisplaatsing te verlengen met zes maanden in plaats van een jaar, dan wel de machtiging zodanig te verlengen als het hof juist acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 januari 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief van 8 januari 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) met de mededeling dat de raad niet over nadere rapportage/adviezen beschikt;
- een brief van 9 januari 2014 van Jeugdbescherming Noord met de mededeling dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] in oktober 2013 is overgedragen aan het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering;
- een journaalbericht van 13 januari 2015 van mr. Sneper met bijlage (het proces-verbaal d.d. 1 oktober 2014);
- een journaalbericht van 28 januari 2015 van mr. Sneper met bijlage (het psychologisch onderzoek van de moeder);
- een brief van 10 februari 2015 en een journaalbericht van 13 februari 2015 van mr. Van Nimwegen, met de mededeling dat de vader geen verweerschrift zal indienen, maar dat er namens de vader mondeling verweer zal worden gevoerd ter zitting van 16 februari 2015.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sneper. Namens het LJ&R is verschenen de heer [E]. Voorts zijn verschenen mr. Nimwegen namens de vader, en de pleegouders.
Mr. Sneper heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is [in] 2012 [de minderjarige1] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] belast.
3.2
[de minderjarige1] staat sinds 15 oktober 2013 onder toezicht van de GI. Op 12 november 2013 is [de minderjarige1] met spoed uit huis geplaatst. De GI maakte zich op dat moment grote zorgen over de (psychische) problematiek van de moeder, haar wijze van opvoeden en het effect hiervan op de ontwikkeling van [de minderjarige1]. Bij beschikking van 20 november 2013 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 15 oktober 2014, uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 18 augustus 2014 heeft de GI de rechtbank verzocht de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg opnieuw te verlengen, voor de duur van een jaar, te weten tot 15 oktober 2015.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 1 oktober 2014 zijn de verzoeken van de stichting toegewezen.
3.5
De GI heeft op 7 oktober 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg zoals deze gold tot 1 januari 2015 (hierna: WJZ (oud)).
3.6
Tussen de moeder en [de minderjarige1] is er een bezoekregeling van één keer per drie weken een uur begeleid bezoek.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De moeder verzet zich niet tegen de door de kinderrechter bij beschikking van 1 oktober 2014 uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hoger beroep van de moeder richt zich, blijkens de twee grieven die zij heeft geformuleerd, uitsluitend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg.
4.2
Het hof stelt vast dat de moeder ter zitting van 16 februari 2015 grief 1 heeft ingetrokken. Gelet op die intrekking zal het hof voornoemde grief, die gericht is tegen de geldigheid van het indicatiebesluit strekkende tot verlenging van uithuisplaatsing van [de minderjarige1], onbesproken laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan de kinderrechter de stichting machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:262 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Bij de beoordeling van de vraag of een machtiging tot uithuisplaatsing aangewezen is, staat het belang van de minderjarige voorop. Het hof dient een beslissing te geven op basis van alle op het moment van zijn beslissing bestaande en naar zijn oordeel ter zake dienende omstandigheden van het geval.
5.3
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen. Samengevat stelt de moeder dat de kinderrechter aan de hand van de ter beschikking staande gegevens niet heeft mogen oordelen dat er gronden waren voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1].
De moeder stelt de afgelopen tijd hard aan zichzelf te hebben gewerkt om de zorgen rondom [de minderjarige1] weg te nemen. De scheiding tussen de vader en de moeder is helemaal rond en de moeder heeft cursussen gevolgd om aan haar eigen problematiek te werken. Zo heeft de moeder een vaardigheidstraining voor mensen met Borderline problematiek, een zogeheten VERS training, bij [F] gevolgd en bij het maatschappelijk werk een cursus 'Opkomen voor jezelf'. De moeder stelt op deze wijze te leren omgaan met haar emoties. Zij is doende met het zoeken naar een baan en doet vrijwilligerswerk bij de Kringloopwinkel in [G]. De moeder is blij met de goede zorg die pleegouders [de minderjarige1] bieden, maar stelt dat thans ook zij [de minderjarige1] de stabiele basis en zorg kan bieden die [de minderjarige1] nodig heeft voor een goede ontwikkeling. Zij heeft inmiddels de kinderkamer compleet ingericht en staat, anders dan de GI stelt, open voor hulpverlening. De primaire gronden voor de uithuisplaatsing zijn volgens de moeder dan ook komen te vervallen.
Ook wijst de moeder erop dat zij uiteindelijk ingestemd heeft met een persoonlijkheidsonderzoek, waaruit is gebleken dat zij een gemiddelde intelligentie heeft. De moeder verwijt de GI dat het persoonlijkheidsonderzoek alleen op de omgang met [de minderjarige1] ziet en niet op terugplaatsing bij de moeder. Tot voor kort was zij ervan overtuigd dat als zij zou meewerken aan een dergelijk onderzoek, dit wellicht de terugkeer van [de minderjarige1] kon bewerkstelligen. De moeder geeft dan ook aan verrast en erg verdrietig te zijn dat de GI niet meer de intentie heeft om [de minderjarige1] bij haar thuis te laten komen. Zij verzet zich tegen de perspectief biedende plaatsing van [de minderjarige1] in een pleeggezin. Hiertoe voert zij aan dat het perspectief op thuisplaatsing onvoldoende is onderzocht. Er is geen intensieve observatie geweest met de moeder en [de minderjarige1] samen. De omgangsmomenten zijn volgens de moeder te kort om een afweging te kunnen maken of de moeder niet goed voor haar dochter zou kunnen zorgen. Dit terwijl de omgang volgens de moeder goed verloopt. De moeder wil dan ook dat er alsnog een onderzoek komt naar de terugplaatsingsmogelijkheden van [de minderjarige1] in haar gezin. In dit kader heeft de moeder het hof verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen met een kortere periode dan een jaar, met de opdracht aan de GI om onderzoek te doen naar een passend traject voor de moeder en dochter, zodat zij samen goed geobserveerd kunnen worden. De moeder vraagt zich af hoe ze kan bewijzen dat zij de zorg voor [de minderjarige1] kan dragen als [de minderjarige1] niet bij haar verblijft.
5.4
De GI heeft de visie van de moeder ten aanzien van de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gemotiveerd bestreden en acht de uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg onverminderd noodzakelijk in het belang van [de minderjarige1].
Wat de GI betreft is er thans voldoende duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [de minderjarige1]. De GI vindt het in haar belang dat zij in het pleeggezin opgroeit en zet derhalve niet in op terugplaatsing. De GI heeft ter zitting van het hof aangegeven zich thans dan ook te gaan richten op een eventuele verdergaande maatregel, zodat [de minderjarige1] de voor haar nodige duidelijkheid krijgt en weet dat ze een goede plek heeft om op te groeien. De GI heeft inmiddels bij de raad een verzoek tot een daartoe strekkend onderzoek neergelegd. De wens van de moeder om een terug-naar-huis-traject te realiseren en nader onderzoek in te stellen naar haar opvoedingscapaciteiten in relatie tot de behoeften van [de minderjarige1], komt naar de mening van de GI niet tegemoet aan wat [de minderjarige1] nodig heeft en is derhalve niet in haar belang.
De GI acht het belangrijk dat de moeder gaat werken aan haar eigen problematiek en aan haar zelfstandigheid, opdat ze sterker wordt en een moeder op afstand kan zijn die iets te bieden heeft aan haar dochter.
5.5
De vader heeft er bewust voor gekozen om niet in persoon aanwezig te zijn bij de behandeling ter zitting. Zoals zijn advocaat heeft verklaard, zou het zowel hem als de moeder te veel prikkels geven en de vader wil de moeder de ruimte geven om zonder enige belemmering tegen de uithuisplaatsing op te kunnen komen. Niettemin acht de vader de huidige situatie, waarbij [de minderjarige1] uit huis is geplaatst en in een perspectief biedend pleeggezin woont, het beste voor [de minderjarige1]. De vader verblijft op de open psychose afdeling van [F] in [B], waar hij nog steeds onder behandeling staat, en hij hoopt dat ook de moeder hulp zoekt voor haar eigen problematiek. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en voorts dat er geen aanleiding is de uithuisplaatsing in duur te beperken.
5.7
Het hof overweegt daartoe dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende veiligheid te bieden aan [de minderjarige1] en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit thans anders is. [de minderjarige1] heeft in de thuissituatie bij de moeder (en de vader) veel onwenselijke gebeurtenissen meegemaakt. Zo is zij getuige geweest van huiselijk geweld, en heeft zij door de persoonlijke problematiek van beide ouders te maken gehad met een instabiele en onvoorspelbare opvoedingssituatie. De vader lijdt aan schizofrenie en de moeder heeft problemen met het reguleren van emoties. Uit de stukken blijkt voorts dat in de periode dat [de minderjarige1] bij de moeder was de moeder niet in staat was om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige1] en de verschillende fasen in haar ontwikkeling. Zo heeft [de minderjarige1] een zorgelijke groeistijging meegemaakt als gevolg van overvoeding, ontbrak het haar aan een dag- en nachtritme en aan structuur, en werd zij door de moeder klein gehouden en niet gestimuleerd. In sociaal-emotioneel opzicht viel op dat [de minderjarige1] een zeer rustige, bijna apathische indruk maakte. De moeder blijkt verder onvoldoende te beschikken over probleembesef en niet open te staan voor hulp. De moeder is beledigend en bedreigend naar de hulpverlening. Er zijn grote zorgen geweest over moeders heftige, explosieve reacties en haar grove taalgebruik (in aanwezigheid van [de minderjarige1]). [de minderjarige1] werd geconfronteerd met veel wantrouwen en vijandigheid vanuit de moeder. Bij de moeder zijn er vermoedens van een persoonlijkheidsproblematiek. Zij is grillig, wisselend in haar stemmingen en achterdochtig.
5.8
Het is de hulpverlening niet gelukt om tot samenwerking te komen met de moeder.
Vast staat dat de moeder gedurende de ondertoezichtstelling niet wilde meewerken met de hulpverlening. Verder heeft de moeder gedurende een jaar geweigerd haar medewerking te verlenen aan een (door de hulpverleningsinstanties en de kinderrechter reeds in 2013 op korte termijn geïndiceerd geacht) persoonlijkheidsonderzoek, waarbij gekeken zou worden naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder, hetgeen het voor de GI onmogelijk maakte een eventueel terugplaatsingstraject in gang te zetten.
Uit de stukken blijkt ook dat de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] moeizaam verloopt en dat de moeder daarbij regelmatig sturing en uitleg nodig heeft. Gelet op het verloop van de ondertoezichtstelling is het door de GI geïndiceerde persoonlijkheidsonderzoek op dat moment dan ook alleen gericht geweest op de omgang en de vraag hoe de omgangsregeling zo ingericht kan worden dat de relatie tussen de moeder en [de minderjarige1] kan groeien, en niet op de vraag of aan de moeder weer de zorg over [de minderjarige1] kan worden toevertrouwd. Daarbij zij opgemerkt dat de pleegouders ter zitting van het hof hebben verklaard dat de bezoekregeling tussen [de minderjarige1] en de moeder op dit moment goed verloopt. [de minderjarige1] vindt het leuk, herkent haar moeder en is blij haar te zien.
5.9
Voorts overweegt het hof dat [de minderjarige1] inmiddels bijna 2,5 jaar is en al bijna 1,5 jaar in een (perspectief biedend) pleeggezin woont, waar zij zich goed ontwikkelt. Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige1] een positieve (veilige) hechtingsrelatie met de pleegouders lijkt aan te gaan. Ze heeft vertrouwen in de pleegouders en komt op een goede manier aan haar ontwikkeling toe. Naar het oordeel van het hof moet voorts zwaarwegende betekenis worden toegekend, gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige1], aan het belang dat zij heeft bij de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie die zij thans ondervindt in het pleeggezin en aan het belang dat zij heeft bij een ongestoord hechtingsproces in dit gezin.
Daarbij komt dat uit het verloop van de ondertoezichtstelling blijkt dat de persoonlijke situatie van de moeder - ondanks de door haar gevolgde cursussen - niet is verbeterd, terwijl zij zich naar hulpverleners en de GI dusdanig heeft opgesteld dat samenwerking niet mogelijk was en het werken aan terugkeer naar huis als doel niet aan de orde kon komen. Deze omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat een ondertoezichtstelling alleen onvoldoende garantie biedt voor de veiligheid en de continuïteit in de ontwikkeling van [de minderjarige1].
5.1
Handhaving van de huidige opvoedingssituatie vormt voor [de minderjarige1] een zwaarwegend belang, waarvoor de belangen van de moeder in dit geval, gezien het hiervoor overwogene, dienen te wijken. Van een terugplaatsing van [de minderjarige1] naar de moeder kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding voor het doen van nader onderzoek.
5.11
Ter zitting van het hof is voldoende gebleken dat de moeder zelf beseft dat haar huidige situatie op dit moment niet is verbeterd. De moeder voelt zich in haar huidige situatie (en relatie) en gemoedstoestand niet bij machte om de belangen van [de minderjarige1] voorop te stellen en het is niet te verwachten dat dit op korte termijn anders zal zijn.
5.12
Concluderend is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg gehandhaafd moet blijven, nu de gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 maart 2015 in bijzijn van de griffier.