ECLI:NL:GHARL:2015:2012

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
200.158.095
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor vaccinatie van een minderjarige in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor vaccinatie van een minderjarige, hier aangeduid als [het kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, en de vader, verweerder in hoger beroep, zijn de ouders van [het kind], dat op 27 augustus 2005 is geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind], dat bij de vader woont. De rechtbank Gelderland had eerder op 9 juli 2014 bepaald dat [het kind] in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma zou worden ingeënt voor Fase 3 (DTP en BMR), en dat deze beslissing in de plaats kwam van de toestemming van de moeder.

De moeder heeft in hoger beroep acht grieven ingediend, waarbij zij onder andere bezwaar maakte tegen de beslissing van de rechtbank om geen bijzondere curator te benoemen en tegen de vaccinatie van [het kind]. Het hof heeft de grieven van de moeder besproken en geconcludeerd dat er geen sprake is van een belangenstrijd tussen de ouders en [het kind]. Het hof oordeelde dat het verzoek van de vader om vervangende toestemming voor de vaccinatie van [het kind] moest worden toegewezen, omdat dit in het belang van het kind was. Het hof benadrukte dat het vaccinatieprogramma is opgezet ter bescherming van kinderen en dat de moeder geen onoverkomelijke bezwaren tegen vaccinatie heeft.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door de drie rechters van het hof, bijgestaan door de griffier, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.095
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 262955)
beschikking van de familiekamer van 19 maart 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.H. Kiesouw te Zutphen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.A. van Osch te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 9 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 oktober 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 2 december 2014;
- het journaalbericht van mr. Kiesouw van 26 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op
26 januari 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is […] verschenen.

3.De vaststaande feiten

Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is op 27 augustus 2005 [het kind] geboren. De vader heeft [het kind] erkend. Bij beschikking van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 15 september 2005 zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [het kind]. [het kind] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil het al dan niet laten inenten van [het kind] voor Fase 3 (DTP en BMR) in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [het kind].
Met grief 8 ageert de moeder wel tegen een overweging van de rechtbank met betrekking tot de verzochte (en toegestane) aanhechting van het ouderschapsplan aan de beschikking en de (afgewezen) vaststelling van een zorgregeling, te weten dat niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de ouders niet in staat zullen zijn om de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in goed onderling overleg op te lossen, maar de moeder heeft in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken wat zij met deze grief beoogt en welk belang zij heeft bij bespreking daarvan. Mitsdien faalt die grief.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat [het kind] in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma zal worden ingeënt voor Fase 3 (DTP en BMR), dat deze beslissing in de plaats treedt van de toestemming van de moeder en dat het ouderschapsplan van maart 2014 met betrekking tot [het kind] door de griffier aan de beschikking zal worden gehecht. Voorts heeft de rechtbank de kosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
De moeder is met acht grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
9 juli 2014. Grief 1 ziet op het verzoek van de moeder in eerste aanleg om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Grief 2 ziet op de beslissing van de rechtbank om geen bijzondere curator te benoemen. Grieven 3 tot en met 7 zien op het oordeel en de overwegingen van de rechtbank omtrent het toestaan van vaccinatie van [het kind]. Grief 8 is onder al 4.1 besproken.
4.4
Het hof zal hierna de grieven 1 tot en met 7 per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid in eerste aanleg
5.1
Het hof is van oordeel dat de vader op grond van artikel 1:253a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), dat bepaalt dat geschillen omtrent gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd en dat de rechtbank een zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, kon worden ontvangen in zijn verzoek in eerste aanleg. Dat het instellen van de procedure door de vader de therapie van [het kind] en de begeleiding van de ouders (mogelijk) doorkruist, staat aan die ontvankelijkheid niet in de weg.
bijzondere curator
5.2
Ingevolge artikel 1:250 BW benoemt de rechtbank, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen in strijd zijn met die van de minderjarige, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
5.3
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een strijd tussen de belangen van (een van) de met het gezag belaste ouders en de belangen van [het kind]. Beide ouders hebben het belang van [het kind] voor ogen, maar zij verschillen van mening over hoe dat belang het beste gediend kan worden. Dat de ouders het onderling oneens zijn over het al dan niet laten inenten van [het kind] maakt niet dat sprake is van een belangenstrijd als bedoeld in artikel 1:250 BW, nu de belangen van de ouders of van een van hen niet strijden met die van [het kind]. Ook het hof ziet daarom geen reden het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator toe te wijzen.
vervangende toestemming vaccinatie
5.4
Gelet op de door de vrouw geformuleerde grieven 3 tot en met 7 en het verweer van de man ligt in dit hoger beroep aan het hof de vraag voor of [het kind] dient te/mag worden ingeënt voor Fase 3 van het Rijksvaccinatieprogramma of niet. De vader meent van wel, de moeder van niet.
5.5
Het hof is van oordeel dat het laten vaccineren van [het kind] voor Fase 3 het meest in zijn belang is en dat derhalve het verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming daarvoor in de plaats van die van de moeder dient te worden toegewezen.
Van overheidswege is een vaccinatieprogramma opgesteld ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen. Hoewel er de afgelopen jaren ook andere opinies naar voren zijn gebracht, is, daar zijn partijen het wel over eens, de heersende leer nog steeds dat het vaccinatieprogramma voldoet en zonder wezenlijke risico’s kan worden gevolgd. De moeder heeft, zo begrijpt het hof, ook geen onoverkomelijke principiële bezwaren tegen vaccinatie, nu zij vaccinatie als ultimum remedium wel mogelijk acht. [het kind] heeft Fase 1 (met instemming van de moeder) en Fase 2 zonder problemen reeds doorlopen, Fase 3 is het sluitstuk. Het moge zo zijn dat 95% van de kinderen reeds voldoende weerstand heeft opgebouwd tegen DTP en BMR en fase 3 derhalve in feite slechts noodzakelijk is voor 5% van de kinderen, het hof acht het voor [het kind] te belastend om eerst te laten onderzoeken of hij al dan niet bij de 5% van de kinderen hoort voor wie Fase 3 noodzakelijk is. Voor dat onderzoek zal immers bloedafname nodig zijn en daarna, bij gebleken gebrekkige weerstand, indien de moeder gevolgd wordt, eerst homeopathische profylaxe voordat eventueel toch vaccinatie in Fase 3 plaatsvindt. Al met al acht het hof Fase 3-vaccinatie van [het kind] dan ook het meest in zijn belang.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, treffen de grieven geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure een geschil in het uitoefenen van het gezamenlijk gezag over het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 9 juli 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. C. Nijhuis als griffier, en is op 19 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.