ECLI:NL:GHARL:2015:1993

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
200.160.110
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging erkenning van vaderschap en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een kind door de man. De man, die in hoger beroep ging, had eerder zijn erkenning van het kind aangevochten op basis van bedrog en dwaling. De vrouw, de moeder van het kind, had de man erkend als de vader, maar er waren twijfels over zijn biologische vaderschap. De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland had eerder de verzoeken van de man en de bijzondere curator om een DNA-test en de vernietiging van de erkenning niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet de biologische vader is van het kind, en dat hij zijn verzoek tot vernietiging tijdig had ingediend. Echter, het hof oordeelde dat er geen sprake was van bedrog of dwaling, omdat de man al twijfels had over zijn vaderschap ten tijde van de erkenning. De beslissing van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof concludeerde dat er geen aanleiding was om de wettelijke bepalingen omtrent de vernietiging van de erkenning terzijde te stellen. De man heeft geen contact meer met het kind en er is geen sprake van hechting. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bevestigd, waarbij het belang van het kind voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.110
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 369990)
beschikking van de familiekamer van 19 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.K. de Bruin te Utrecht,
en de belanghebbenden
mr. H. Hooijerin haar hoedanigheid van bijzondere curator over [het kind],
kantoorhoudende te Utrecht,
verder te noemen: de bijzondere curator,
en
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.V.S. van Baarle te Utrecht.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 14 november 2014;
- het verweerschrift van de bijzondere curator, ingekomen op 5 januari 2015;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 7 januari 2015;
- het journaalbericht van mr. Van Baarle van 5 februari 2015 met haar brief van die
datum, ingekomen op 5 februari 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2015 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook verschenen is de bijzondere curator. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is
[…] verschenen.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd hebben mr. De Bruin en de bijzondere curator ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Van Baarle van 5 februari 2015 en de daarbij gevoegde brief met bijlage, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die brief met bijlage zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die brief met bijlage.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad.
Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2012 geboren [het kind] (verder te noemen: [het kind]). [het kind] is op 19 juli 2012 door de man erkend. De vrouw is alleen belast met het gezag over [het kind].
3.2
Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van de moeder, mr. Hooijer benoemd tot bijzondere curator over [het kind].
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter zowel de bijzondere curator in haar verzoek tot het gelasten van een DNA-test door een voldoende gekwalificeerd onderzoeksinstituut teneinde vast te stellen wie de biologische vader van [het kind] is als de man in zijn zelfstandig verzoek inhoudende de vernietiging van zijn erkenning van [het kind], niet-ontvankelijk verklaard.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is het verzoek van de man inhoudende de vernietiging van de erkenning door de man van [het kind].
4.2
Ingevolge artikel 1:205 lid 1, aanhef en onder b. van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend door onder meer de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden, daartoe is bewogen.
In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, wordt het verzoek door de erkenner of door de moeder niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in het geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt (artikel 1:205 lid 3 BW).
4.3
Niet in geschil is dat de man zijn verzoek tot erkenning op grond van bedrog dan wel dwaling tijdig heeft ingediend. Mede gelet op de door de vrouw bij verzoekschrift in eerste aanleg in het geding gebrachte resultaten van een DNA-onderzoek, waaruit blijkt dat de man niet de verwekker van [het kind] is, staat voldoende vast dat de man niet de verwekker van [het kind] is.
4.4
De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij [het kind] onder invloed van een wilsgebrek heeft erkend (grief 1), dat het onjuist is dat hij voorafgaand aan de erkenning van [het kind] reeds het vermoeden had dat hij wellicht niet zijn biologische vader was (grief 2) en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen gronden zijn voor het doorbreken van het wettelijke regime “door voorbij te gaan aan de drempel die de wet opwerpt voor het indienen van een ontvankelijk verzoek voor de juridische vader wegens strijd met enige hogere bepaling of enig rechtsbeginsel” (grief 3). De vrouw onderschrijft de stellingen en het standpunt van de man, de bijzondere curator betwist deze. Het hof overweegt als volgt.
4.5
Tussen partijen staat vast dat de man niet de biologische vader is van [het kind] en dat er geen sprake van is dat de man door bedreiging of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden, is bewogen tot erkenning van [het kind].
4.6
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bedrog als bedoeld in artikel 1:205 lid 1 BW, nu niet is gebleken dan wel voldoende aannemelijk is gemaakt dat de vrouw de man opzettelijk in de veronderstelling heeft gebracht dat hij de biologische vader van [het kind] zou zijn, terwijl zij wist dat dit niet het geval was.
4.7
Wat betreft de gestelde dwaling stelt het hof voorop dat als de man ten tijde van de erkenning al aarzelde over zijn verwekkerschap (en daarvan ook bewijs geleverd kan worden), zijn recht om vernietiging daarvan te vragen is verspeeld (HR 27 januari 2006, LJN AU5283).
Hoewel de man in hoger beroep betwist dat hij ten tijde van de erkenning wist dat hij niet de biologische vader van het toen nog ongeboren kind was dan wel daarover twijfelde, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op dat moment geen aarzeling had over zijn verwekkerschap.
In het inleidend verzoekschrift van de vrouw van 29 januari 2014 strekkende tot benoeming van een bijzondere curator staat vermeld dat zij het verzoek doet omdat zij wenst dat de erkenning wordt vernietigd, maar dat voor zowel de man als de vrouw geen rechtsingang bestaat nu "
noch de vrouw, noch de man door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe(lees: de erkenning)
is gedwongen"en dat gelet daarop alleen [het kind] de mogelijkheid heeft om een verzoek tot vernietiging erkenning in te dienen.
Bij zijn verzoek tot het gelasten van deskundigenonderzoek, tevens voorwaardelijk verzoek ontkenning vaderschap van 27 mei 2014 heeft de man als productie 1 bij het verzoekschrift de verslagen overgelegd die zijn gemaakt van de gesprekken van zowel de man als de vrouw met de bijzondere curator. Uit het verslag van het gesprek van de man en de bijzondere curator op 28 februari 2014 blijkt dat de man het met moeder "
nog had gehad over een DNA-test, maar de moeder vond dat niet nodig. Zij had het uitgerekend. De man geloofde haar".
Uit het verslag van het gesprek van de vrouw met de bijzondere curator op eveneens
28 februari 2014 blijkt dat de familie van de man vanaf het begin veel getwijfeld heeft en dat zij hebben aangedrongen op een DNA-test bij het ongeboren kind. In het verzoekschrift van de man staat dat de man en de vrouw tijdens de zwangerschap hebben gesproken over een DNA-test, maar dat is besloten deze niet uit te laten voeren, en dat zij het aanmerkelijke risico hebben genomen door de man de toen nog niet geboren [het kind] te laten erkennen terwijl hij misschien niet zijn biologische vader was.
Volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, gehouden op
24 juli 2014, heeft de advocaat van de man verklaard dat er twijfels waren bij de man over zijn vaderschap. De man verklaarde vervolgens dat de twijfel enkel voortkwam uit de kwaliteit van zijn zaad, dat de vrouw hem had verzekerd dat het kind was verwekt tijdens hun relatie en dat hij het kind niet zou hebben erkend als hij geweten had dat het niet van hem was.
Volgens ditzelfde proces-verbaal heeft de vrouw vervolgens verklaard dat zij destijds tegen de man heeft gezegd dat zij niet zeker wist of hij de verwekker was, maar dat zij niet kon aangeven waarom zij desondanks toestemming heeft gegeven voor de erkenning.
Uit voorgaande informatie blijkt naar het oordeel van het hof dat het aannemelijk is dat de man reeds voor de erkenning heeft getwijfeld over zijn vaderschap en dat hij de kans dat hij de biologische vader niet zou zijn willens en wetens heeft aanvaard. Dat zowel de man als de vrouw (eerst) in hoger beroep anders verklaren, maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat de grieven 1 en 2 falen.
4.8
Dat het hof op grond van het vorenstaande van oordeel is dat het beroep van de man op dwaling niet kan slagen, neemt niet weg dat [het kind] van de man niets meer te verwachten heeft. Er bestaat tussen de man en [het kind] sinds ruim een jaar geen enkel contact meer, de man heeft geen gezag over [het kind] en betaalt ook geen alimentatie voor [het kind]. Zoals de raad ter mondelinge behandeling aangaf, is er geen sprake van hechting van [het kind] aan de man, die de rol van vader niet wil en kan invullen. De huidige situatie lijkt niet in het belang van [het kind] en zou voor de bijzondere curator wellicht aanleiding kunnen zijn om, eventueel in overleg met de raad, een zelfstandig verzoek namens [het kind] in te dienen betreffende de vernietiging van de erkenning.
Daarnaast is er ook in de toekomst voor [het kind] de mogelijkheid ingevolge het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 aanhef en onder a. BW de rechtbank te verzoeken de erkenning te vernietigen op de grond dat de erkenner niet zijn biologische vader is. Dit verzoek moet, zo blijkt uit het vierde lid, worden ingediend binnen drie jaar nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de erkenner vermoedelijk niet zijn biologische vader is, waarbij 'bekend geworden met' ziet op het moment waarop het kind daadwerkelijk bekend werd met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek worden ingediend tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden. Gezien deze mogelijkheden om de erkenning door de man van [het kind] alsnog te laten vernietigen, ziet het hof geen aanleiding om te onderzoeken of het belang van [het kind] zo zwaar moet wegen dat de wettelijke bepaling omtrent vernietiging van de erkenning terzijde gesteld zou dienen te worden. Grief 3 faalt derhalve.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 20 augustus 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en
B.F. Keulen, bijgestaan door mr. C. Nijhuis als griffier, en is op 19 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.