Wat betreft de gestelde dwaling stelt het hof voorop dat als de man ten tijde van de erkenning al aarzelde over zijn verwekkerschap (en daarvan ook bewijs geleverd kan worden), zijn recht om vernietiging daarvan te vragen is verspeeld (HR 27 januari 2006, LJN AU5283).
Hoewel de man in hoger beroep betwist dat hij ten tijde van de erkenning wist dat hij niet de biologische vader van het toen nog ongeboren kind was dan wel daarover twijfelde, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op dat moment geen aarzeling had over zijn verwekkerschap.
In het inleidend verzoekschrift van de vrouw van 29 januari 2014 strekkende tot benoeming van een bijzondere curator staat vermeld dat zij het verzoek doet omdat zij wenst dat de erkenning wordt vernietigd, maar dat voor zowel de man als de vrouw geen rechtsingang bestaat nu "
noch de vrouw, noch de man door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe(lees: de erkenning)
is gedwongen"en dat gelet daarop alleen [het kind] de mogelijkheid heeft om een verzoek tot vernietiging erkenning in te dienen.
Bij zijn verzoek tot het gelasten van deskundigenonderzoek, tevens voorwaardelijk verzoek ontkenning vaderschap van 27 mei 2014 heeft de man als productie 1 bij het verzoekschrift de verslagen overgelegd die zijn gemaakt van de gesprekken van zowel de man als de vrouw met de bijzondere curator. Uit het verslag van het gesprek van de man en de bijzondere curator op 28 februari 2014 blijkt dat de man het met moeder "
nog had gehad over een DNA-test, maar de moeder vond dat niet nodig. Zij had het uitgerekend. De man geloofde haar".
Uit het verslag van het gesprek van de vrouw met de bijzondere curator op eveneens
28 februari 2014 blijkt dat de familie van de man vanaf het begin veel getwijfeld heeft en dat zij hebben aangedrongen op een DNA-test bij het ongeboren kind. In het verzoekschrift van de man staat dat de man en de vrouw tijdens de zwangerschap hebben gesproken over een DNA-test, maar dat is besloten deze niet uit te laten voeren, en dat zij het aanmerkelijke risico hebben genomen door de man de toen nog niet geboren [het kind] te laten erkennen terwijl hij misschien niet zijn biologische vader was.
Volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, gehouden op
24 juli 2014, heeft de advocaat van de man verklaard dat er twijfels waren bij de man over zijn vaderschap. De man verklaarde vervolgens dat de twijfel enkel voortkwam uit de kwaliteit van zijn zaad, dat de vrouw hem had verzekerd dat het kind was verwekt tijdens hun relatie en dat hij het kind niet zou hebben erkend als hij geweten had dat het niet van hem was.
Volgens ditzelfde proces-verbaal heeft de vrouw vervolgens verklaard dat zij destijds tegen de man heeft gezegd dat zij niet zeker wist of hij de verwekker was, maar dat zij niet kon aangeven waarom zij desondanks toestemming heeft gegeven voor de erkenning.
Uit voorgaande informatie blijkt naar het oordeel van het hof dat het aannemelijk is dat de man reeds voor de erkenning heeft getwijfeld over zijn vaderschap en dat hij de kans dat hij de biologische vader niet zou zijn willens en wetens heeft aanvaard. Dat zowel de man als de vrouw (eerst) in hoger beroep anders verklaren, maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat de grieven 1 en 2 falen.