ECLI:NL:GHARL:2015:1847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
14/00364 en 14/00625
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting, arbeidskorting en doorwerkbonus over VUT-uitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen in de inkomstenbelasting van belanghebbende voor de jaren 2010 en 2011. De belanghebbende, die met vervroegd pensioen is gegaan, ontving een VUT-uitkering en stelde dat deze uitkering moest worden aangemerkt als arbeidsinkomen, waarover arbeidskorting en doorwerkbonus berekend moesten worden. De Inspecteur had deze uitkering echter niet als zodanig aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht had besloten dat de VUT-uitkering niet als arbeidsinkomen kon worden aangemerkt, omdat deze niet werd betaald ter zake van bepaalde arbeid.

Daarnaast was er een geschil over betalingen die belanghebbende ontving van [D] BV voor werkzaamheden die hij had verricht. Het Hof oordeelde dat deze betalingen als arbeidsinkomen moesten worden aangemerkt, ook al waren ze op naam van de echtgenote van belanghebbende uitbetaald. Verder werd er gediscussieerd over de aftrekbaarheid van reiskosten voor de verzorging van de schoonvader van belanghebbende en betalingen aan zijn dochter. Het Hof oordeelde dat deze kosten niet aftrekbaar waren volgens de geldende belastingwetgeving.

Tot slot werd de heffingsrente besproken, waarbij het Hof oordeelde dat de Inspecteur deze terecht had berekend, aangezien er een aanslag met een te betalen bedrag was vastgesteld. De conclusie van het Hof was dat de aanslagen juist waren en dat de uitspraken van de Rechtbank moesten worden bevestigd. De belanghebbende had geen aanleiding tot kostenveroordeling van de wederpartij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00364 en 14/00625
uitspraakdatum: 10 maart 2015
nummer /
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 27 maart 2014, nummer AWB 13/4740, en
de uitspraak van rechtbank Gelderland van 24 juni 2014, nummer AWB 13/7702
beide in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en daarbij heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de heffingsrente. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 10 april 2014 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd en daarbij heffingsrente in rekening gebracht.
1.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de heffingsrente. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.8.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.9.
Het hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 8 juli 2014 ter griffie ingekomen.
1.10.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.11.
Het Hof heeft de zaken gevoegd.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2014 te Arnhem. Belanghebbende is met bericht aan het Hof niet verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [A]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot en met 31 mei 2008 gewerkt bij [B]. Met ingang van 1 juni 2008 is belanghebbende met vervroegd pensioen gegaan. In verband daarmee heeft belanghebbende gedurende de onderhavige jaren een VUT-uitkering genoten van [C] NV (hierna: [C]), waar het pensioen van zijn voormalige werkgever is ondergebracht. Deze uitkering heeft belanghebbende in zijn aangiften voor de onderhavige jaren vermeld in de rubriek ‘loon en ziektewetuitkeringen’. Bij het vaststellen van voorlopige aanslagen heeft de Inspecteur deze kwalificatie gevolgd en de VUT-uitkering gerekend tot het arbeidsinkomen waarover arbeidskorting en doorwerkbonus zijn berekend.
2.2.
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende als leermeester werkzaamheden verricht voor [D] BV (hierna: [D]). Tot de stukken behoren declaratieformulieren met betrekking tot deze werkzaamheden. De formulieren zijn gesteld ten name van belanghebbende en erop is vermeld dat uitbetaling moet plaatsvinden aan de echtgenote van belanghebbende op rekening nummer [00000]. Tot de stukken behoren afschriften van deze rekening.
2.3.
De salarisadministrateur van [D] heeft aan de Inspecteur geschreven:
“Naar aanleiding van uw vragen, kan ik u navolgende melden:
1. De heer [X] heeft praktijkinstructie gegeven voor de opleiding “Monteur Laagspanning MBO”.
2. Er ligt voor deze werkzaamheden geen overeenkomst ten grondslag
3. De in uw brief genoemde bedragen hebben uitsluitend betrekking op werkzaamheden voor de heer [X]”
2.4.
De echtgenote van belanghebbende heeft steun verleend aan haar bejaarde vader en is in dat verband regelmatig naar Zwolle gereisd waar haar vader woont.
2.5.
De dochter van belanghebbende werkt in Zuid-Afrika in het kader van [E] te [L]. Via die instelling steunt belanghebbende haar en haar werk financieel. Deze betalingen heeft de Inspecteur als gift in aftrek toegelaten. Belanghebbende stuurt ook wel geld rechtstreeks naar zijn dochter. De rechtstreeks betaalde bedragen heeft de Inspecteur niet als aftrekbare gift aangemerkt.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil (1) of de VUT-uitkering moet worden gerekend tot het arbeidsinkomen waarover de arbeidskorting en doorwerkbonus worden berekend, (2) of de betalingen van [D] niet door belanghebbende maar door zijn echtgenote zijn genoten, (3) of de reiskosten in verband met de verzorging van de schoonvader van belanghebbende aftrekbaar zijn, (4) of de betalingen van belanghebbende aan zijn dochter aftrekbaar zijn en (5) of ten onrechte heffingsrente is berekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en vermindering van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Arbeidskorting en doorwerkbonus

4.1.
Belanghebbende stelt dat hij bij zijn werkgever weg is gegaan met de oproep dat hij elk moment kon worden ingezet. Daaruit trekt belanghebbende – naar het Hof begrijpt – de conclusie dat zijn VUT-uitkering met tegenwoordige arbeid is genoten (artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 2001; hierna Wet IB 2001) en dat de arbeidskorting (artikel 8.11 Wet IB 2001) en de doorwerkbonus (artikel 8.12 Wet IB 2001) ook over de VUT-uitkering moeten worden berekend. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht deze uitkering niet gerekend tot het arbeidsinkomen, omdat zij niet wordt betaald ter zake van bepaalde arbeid of van arbeid gedurende een bepaald tijdvak, maar slechts in algemene zin haar oorzaak vindt in de omstandigheid, dat voorheen arbeid werd verricht.
4.2.
Belanghebbende wijst erop dat de Inspecteur bij het vaststellen van de voorlopige aanslagen voor de onderhavige jaren voor de berekening van de arbeidskorting en de doorwerkbonus de VUT-uitkering heeft aangemerkt als met tegenwoordige arbeid genoten loon (arbeidsinkomen; artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001). Hij stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur dan gehouden is bij de vaststelling van de definitieve aanslagen deze arbeidskorting en doorwerkbonus in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden terecht beslist dat de Inspecteur daartoe niet gehouden is.
Betalingen van [D]
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij pro deo voor [D] heeft gewerkt en dat [D] aan zijn vrouw een vergoeding heeft betaald omdat hij vaak weg was (hogerberoepschrift in zaak 14/00364) dan wel omdat zij mee ging voor koffie schenken (hogerberoepschrift in zaak 14/00625). De vergoeding heeft belanghebbende niet zelf ontvangen en is daarom niet bij hem belast, zo stelt hij. De Inspecteur stelt daartegenover dat de betalingen zijn gedaan in verband met specialistische werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht en dat deze ontvangsten bij hem belast moeten worden.
4.4.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende met [D] is overeengekomen dat hij tegen vergoeding werkzaamheden zou verrichten en dat hij jegens [D] recht heeft op die vergoeding. Voorts acht het Hof aannemelijk dat [D] deze vergoeding op verzoek van belanghebbende heeft betaald op naam van diens echtgenote. Onder deze omstandigheden is de vergoeding genoten door belanghebbende (vergelijk HR 24 juli 2001, nr. 36208, ECLI:NL:HR:2001:AB2776).
4.5.
Terecht heeft de Inspecteur de inkomsten van [D] aangemerkt als arbeidsinkomen en daarover arbeidskorting en, voor 2010, doorwerkbonus berekend. Voor 2011 bestaat geen recht op de doorwerkbonus omdat het arbeidsinkomen in dat jaar minder bedraagt dan € 9.209.
Reiskosten verzorging schoonvader
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij een bedrag van € 1.500 als reiskosten heeft aangewend voor de steun die zijn vrouw aan haar bejaarde vader heeft gegeven en dat dit bedrag aftrekbaar is. De Inspecteur stelt daartegenover dat de vader niet behoort tot de kring van verwanten die voor aftrek van specifieke zorgkosten in aanmerking komen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de aftrek terecht weigert, omdat noch specifieke zorgkosten (artikel 6.16 Wet IB 2001), noch kosten van ziekenbezoek (artikel 6.17, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001), noch kosten van levensonderhoud (artikel 6.13 Wet IB 2001) van de schoonvader voor aftrek in aanmerking komen.
Betalingen aan dochter
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bedragen die hij rechtstreeks aan zijn dochter betaalt, aftrekbaar zijn. De Inspecteur wijst erop dat geen betalingsbewijzen zijn overgelegd, maar dat de betalingen ook afgezien daarvan niet aftrekbaar zijn, nu deze niet zijn gedaan aan een algemeen nut beogende instelling. De betalingen zijn ook niet aftrekbaar als kosten van levensonderhoud, omdat dergelijke kosten alleen aftrekbaar zijn als zij zijn gedaan voor kinderen jonger dan 30 jaar (artikel 6.13 Wet IB 2001).
4.8.
Het Hof neemt aan dat de betalingen die belanghebbende aan zijn dochter doet, worden besteed voor kinderen die geen ouders meer hebben. Deze betalingen zijn echter niet als gift aftrekbaar, omdat giften alleen aftrekbaar zijn als zij zijn gedaan aan een algemeen nut beogende instelling (artikel 6.35 Wet IB 2001) en de dochter van belanghebbende geen instelling is. Nu de dochter van belanghebbende in 1977 is geboren, volgt het Hof de Inspecteur in diens opvatting dat de betalingen ook niet als uitgaven voor levensonderhoud in aftrek kunnen worden gebracht.
4.9.
Belanghebbende stelt dat premier Rutte eens heeft gezegd dat dergelijke betalingen aftrekbaar zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stelling onvoldoende onderbouwd doordat hij niet heeft aangegeven wat de premier precies heeft verklaard, op welk moment hij de uitlating heeft gedaan en waar deze verklaring is terug te vinden. Voorts is de premier niet belast met de uitvoering van de belastingwet.
Heffingsrente
4.10.
Belanghebbende vraagt zich af waarom hij heffingsrente moet betalen. Hij wijst er in dit verband op dat de Inspecteur voorlopige aanslagen heeft opgelegd overeenkomstig de aangiften van belanghebbende terwijl die niet juist waren. Belanghebbende vindt dat de Inspecteur zijn aangifte voorafgaand aan het opleggen van een voorlopige aanslag had moeten controleren en zo nodig corrigeren. De Inspecteur stelt dat de heffingsrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is berekend.
4.11.
Op grond van de wet wordt heffingsrente berekend als een aanslag met een te betalen bedrag wordt vastgesteld (artikel 30f Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 2013)). In het onderhavige geval is een aanslag met een te betalen bedrag vastgesteld, dus is terecht heffingsrente berekend. Naar het oordeel van het Hof behoeft de Inspecteur niet voorafgaand aan het opleggen van een voorlopige aanslag te controleren of de aangifte juist is ingevuld. Het is niet onzorgvuldig als de Inspecteur een voorlopige aanslag oplegt aan de hand van de aangifte, zonder deze te controleren en waar nodig te corrigeren.
Slotsom
4.12.
Conclusie is dat de aanslagen juist zijn. De Rechtbank heeft terecht de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof zal dan ook de uitspraken van de Rechtbank bevestigen.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, C.M. Ettema en A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 10 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 maart 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.