ECLI:NL:HR:2001:AB2776

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36208
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingaanslag en de exploitatie van imagerechten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die door de Inspecteur was verminderd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en belanghebbende een conclusie van repliek.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende in 1987 aan J Limited het recht verleende om zijn imagerechten in de Europese Gemeenschap te exploiteren. In 1991 werd een overeenkomst gesloten met L SPA, waarbij L het recht verkreeg om de imagerechten wereldwijd te exploiteren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de betalingen van L aan J gedeeltelijk hun oorzaak vonden in de door belanghebbende verrichte prestaties. Het Hof had ook geoordeeld dat de overeenkomst met L een driepartijenovereenkomst was, waarbij de prestaties van belanghebbende niet ondergeschikt waren aan het exploitatierecht dat hij aan J had verleend.

De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van het Hof over de overeenkomst met L toereikend gemotiveerd was en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 24 juli 2001.

Uitspraak

Nr. 36.208
24 juli 2001
RP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Brazilië) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 mei 2000, nr. 97/00406, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f b,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in 1987 aan J Limited (hierna: J) het recht verleend om zijn imagerechten in de EG te exploiteren. Hij heeft daarvoor een bedrag ineens ontvangen en zal voorts vanaf 1997 tot en met 2006 in totaal 90% van de netto inkomsten ontvangen die J gedurende de looptijd uit het exploitatierecht verkrijgt. Vervolgens is in 1991 een overeenkomst totstandgekomen met L SPA (hierna: L), waarbij L het recht verkreeg belanghebbendes imagerechten wereldwijd te exploiteren en waarbij tevens belanghebbende bepaalde verplichtingen zijn opgelegd met betrekking tot het dragen van kleding en schoeisel van L en het aanwezig zijn op promotie- en publiciteitsaangelegenheden.
3.2. Het geschil voor het Hof betrof de vraag of de betalingen die L in 1991 heeft gedaan rechtstreeks door belanghebbende zijn genoten, dan wel aan J toekomen en pas met ingang van 1997 voor in totaal 90% door belanghebbende zullen worden genoten.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het contract met L een driepartijenovereenkomst is tussen belanghebbende, J en L, waarbij J een sublicentie aan L verstrekt ter zake van de exploitatierechten die zij verkregen had krachtens haar overeenkomst met belanghebbende, en waarbij de prestatie van belanghebbende bestaat uit het verlenen van medewerking aan fotoreportages, het dragen van kleding en schoeisel van L en het overigens deelnemen aan promotieactiviteiten van L. Het Hof heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat belanghebbende het contract niet mede heeft ondertekend niet afdoet aan dit oordeel, aangezien: van de zijde van belanghebbende ter zitting is gesteld dat het niet gebruikelijk is dat dit soort contracten wordt mede-ondertekend door de desbetreffende topsporter; belanghebbende in het contract wordt aangeduid als 'de verbondene' die bepaalde prestaties moet verrichten, en het contract met L ziet op de gehele wereld, terwijl belanghebbende aan J slechts een exploitatierecht voor het gebied van de Europese Economische Gemeenschap had verleend. Het Hof heeft voorts aan eerstgenoemd oordeel nog de overweging ten grondslag gelegd dat ondenkbaar is dat het contract met L totstandgekomen is zonder dat L zich op enigerlei wijze van de medewerking en instemming van belanghebbende heeft verzekerd. Het derde middel, dat deze oordelen met motiveringsklachten bestrijdt, faalt, nu 's Hofs uitleg van de overeenkomst als toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de door L uit hoofde van het contract verrichte betalingen aan J voor een deel hun oorzaak vinden in de door belanghebbende jegens L verrichte prestaties en voor het overige op sub-licenciëring door J. Het heeft hiertoe redengevend geoordeeld dat de op grond van het contract met L door belanghebbende te leveren (arbeids-)prestatie of dienst niet reeds aan J toekomt op grond van de overeenkomst tussen belanghebbende en J, aangezien die overeenkomst slechts ziet op de overdracht van een exploitatierecht ter zake van bepaalde immateriële eigendomsrechten van belanghebbende. Voorts heeft het Hof hiertoe overwogen dat de door belanghebbende te verrichten prestatie niet ondergeschikt is aan en opgaat in het exploitatierecht dat hij heeft verleend aan J, nu belanghebbende heeft gesteld - welke stelling het Hof kennelijk aannemelijk heeft geacht - dat het in de praktijk voorkomt dat licenties op imagerechten worden verleend zonder dat de desbetreffende topsporter zich verplicht tot het verlenen van medewerking aan promotie-activiteiten van de licentienemer, en het Hof in dit verband aannemelijk heeft geacht dat ondenkbaar is dat L bereid zou zijn geweest een tegenprestatie van eenzelfde orde van grootte te leveren als de medewerking van belanghebbende zou zijn uitgesloten. Het tweede middel betoogt dat het Hof met deze oordelen heeft miskend dat belanghebbende de inkomsten uit zijn imagerechten heeft genoten door het in exploitatie geven daarvan en dat na het in exploitatie geven van die rechten geen inkomsten te dier zake van derden kunnen worden genoten. Het middel faalt, aangezien het Hof de overeenkomst met L aldus heeft uitgelegd dat deze tevens ziet op bepaalde door belanghebbende rechtstreeks jegens L te verrichten prestaties die niet begrepen zijn in de overdracht van een exploitatierecht ter zake van belanghebbendes immateriële eigendomsrechten. Bovendien ziet het middel eraan voorbij dat de overeenkomst met L niet slechts betrekking heeft op de uitoefening van het exploitatierecht binnen de EG, maar in de gehele wereld, en er derhalve gedeeltelijk sprake is van het voor het eerst verlenen van een exploitatierecht en daardoor van een rechtstreekse gebondenheid van belanghebbende jegens L.
3.5. Middel IV betoogt dat 's Hofs oordeel dat de door belanghebbende te verrichten prestatie niet ondergeschikt is aan en niet opgaat in het aan J verleende exploitatierecht, onbegrijpelijk is in het licht van het door belanghebbende gestelde dat hij tijdens clubwedstrijden en wedstrijden van het nationale team geen kleding van L heeft gedragen. Dit middel faalt reeds omdat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de wel overeengekomen prestaties, te verrichten door belanghebbende en vallend buiten het exploitatierecht van J.
3.6. Het Hof heeft, uitgaande van zijn oordeel dat de door L aan J verrichte betalingen gedeeltelijk hun oorzaak vinden in de door belanghebbende jegens L verrichte prestaties, vervolgens geoordeeld dat belanghebbende over het deel van de betaling dat ziet op de door belanghebbende verrichte prestatie heeft beschikt door de betaling te laten plaatsvinden aan J. Dit oordeel is juist. 's Hofs uitleg van de overeenkomst met L brengt immers mee dat tussen belanghebbende en L is overeengekomen dat L voormelde betalingen, waarop belanghebbende zelf recht had, zou doen aan J. Onder bovenomschreven omstandigheden zijn de onderhavige betalingen aan te merken als door belanghebbende genoten op het moment van de betaalbaarstelling aan J. Het eerste middel faalt derhalve.
3.7. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat het deel van de tegenprestatie van L dat ziet op de door belanghebbende te verrichten arbeid of diensten moet worden gesteld op 90%. Het Hof heeft hiertoe in navolging van de Inspecteur overwogen dat, gezien de aard en omvang van de door L van belanghebbende bedongen medewerking de branche waarin L actief is en de hoogte van de tegenprestatie, het belang van L bij de medewerking van belanghebbende volstrekt overheersend was. Dit oordeel is van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Ook de daartegen gerichte middelen V en VI falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2001.