In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het hoofd Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 4 september 2012 de aanslagen verontreinigingsheffing voor de jaren 2003 tot en met 2007 had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het hoofd het gelijkheidsbeginsel had geschonden. De aanslagen waren opgelegd aan belanghebbende, [X] BV, voor bedragen die varieerden van € 79.272 tot € 227.973 per jaar. Na bezwaar had het hoofd de aanslagen verminderd, maar belanghebbende ging in beroep. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de [Q] een oppervlaktewater is en daarmee rijkswater, ondanks dat het hoofd betoogde dat het geen rijkswater was. Het Hof oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, maar dat het hoofd in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door drijvende installaties niet in de heffing te betrekken. Het Hof concludeerde dat de aanslagen moesten worden vernietigd vanwege deze schending van het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoofd werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 4.383. De uitspraak is gedaan op 10 maart 2015.