ECLI:NL:GHARL:2015:1845

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
12/00609 t/m 12/00613
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verontreinigingsheffing rijkswateren en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het hoofd Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 4 september 2012 de aanslagen verontreinigingsheffing voor de jaren 2003 tot en met 2007 had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het hoofd het gelijkheidsbeginsel had geschonden. De aanslagen waren opgelegd aan belanghebbende, [X] BV, voor bedragen die varieerden van € 79.272 tot € 227.973 per jaar. Na bezwaar had het hoofd de aanslagen verminderd, maar belanghebbende ging in beroep. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de [Q] een oppervlaktewater is en daarmee rijkswater, ondanks dat het hoofd betoogde dat het geen rijkswater was. Het Hof oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, maar dat het hoofd in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door drijvende installaties niet in de heffing te betrekken. Het Hof concludeerde dat de aanslagen moesten worden vernietigd vanwege deze schending van het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoofd werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 4.383. De uitspraak is gedaan op 10 maart 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00609 tot en met 12/00613
uitspraakdatum:
10 maart 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
het
hoofdvan het
Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren(hierna: het hoofd)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 september 2012, nummers 12/1087, 12/1089, 12/1090, 12/1091 en 12/1092, in het geschil tussen het hoofd en
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2003 tot en met 2007 aanslagen verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd tot bedragen van € 227.973 (2003), € 217.111 (2004), € 220.922 (2005), € 224.956 (2006) en € 79.272 (2007) (hierna: de aanslagen).
1.2
Bij uitspraken op bezwaar van 31 januari 2012 heeft het hoofd de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd tot € 68.284 (2003), € 64.631 (2004), € 66.060 (2005), € 67.331 (2006) en € 41.351 (2007).
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen vernietigd.
1.4
Het hoofd heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede een nader stuk van het hoofd van 31 maart 2014.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2014 te Arnhem. Daarbij zijn namens belanghebbende verschenen [A], [B], [C], [D], [E] en [F], bijgestaan door de gemachtigde mr. [G] en mr. [H]. Namens het hoofd zijn verschenen [I], mr.ing. [J], [K], bijgestaan door de gemachtigde mr. [L].
1.7
Het hoofd heeft een pleitnota overgelegd en belanghebbende twee pleitnota’s.
1.8
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 27j, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in verbinding met artikel 8:64, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geschorst teneinde het hoofd in de gelegenheid te stellen te reageren op de pleitnota’s van belanghebbende.
1.9
Belanghebbende heeft bij brief van 23 mei 2014 aan het hoofd vragen gesteld, waarop het hoofd bij brief van 10 juni 2014 heeft gereageerd. Het hoofd heeft bij brief van 27 mei 2014 aan het Hof op de pleitnota’s van belanghebbende gereageerd, waarop belanghebbende bij brief van 30 juni 2014 heeft gereageerd.
1.1
Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting is op de voet van artikel 27j, lid 1, van de AWR, in verbinding met artikel 8:50, lid 1, van de Awb, op 14 oktober 2014 een onderzoek ter plaatse ingesteld op het bedrijfsterrein van belanghebbende aan de [a-straat] 8A te [Z], waarbij namens belanghebbende aanwezig waren [A], [B], [C], [D], [E], [M], mr. [G] en mr. [H]. Namens het hoofd waren aanwezig ing. [I], mr.ing. [J], [K] en mr. [L].
1.11
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat op 14 oktober 2014. Daarbij zijn namens belanghebbende verschenen [A], [B], [C], [D], [E], [M] en [N], bijgestaan door de gemachtigde mr. [G] en mr. [H]. Namens het hoofd zijn verschenen ing. [I], mr.ing. [J], [K], bijgestaan door de gemachtigde mr. [L].
1.12
Het hoofd heeft een pleitnota overgelegd.
1.13
Van het verhandelde ter zitting en van het onderzoek ter plaatse zijn processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.

2.De feiten

2.1
De werkzaamheden van belanghebbende bestaan uit de winning van en de groothandel in zand en grind. Het zand en grind wordt met behulp van een drijvende installatie opgepompt uit de [O]. Deze plas staat in directe verbinding met de rivier [P], in die zin dat het water van [P] en de [O] zich vrij kunnen vermengen. Het gewonnen materiaal wordt gedeeltelijk afgevoerd naar afnemers ten behoeve van gebruik als ophoogzand. Het resterende materiaal wordt met behulp van schepen vervoerd naar een aan de overzijde van [P] gelegen haven die behoort tot het bedrijfsterrein van belanghebbende. Daar is tevens de [Q] gelegen, waarvan belanghebbende eigenaar is. De [Q] ligt parallel aan [P]. Tussen beide wateren loopt een weg en een dijk/groenstrook. Er is tussen beide wateren een duiker aanwezig, die op verzoek van Rijkswaterstaat in 1995 voor het laatst werd gebruikt bij een overstroming van [P]. De duiker wordt niet gebruikt voor bedrijfsdoeleinden.
2.2
Het uit de [O] aangevoerde materiaal wordt op het bedrijfsterrein van belanghebbende met behulp van een aldaar gelegen installatie verder bewerkt. Ten behoeve van dit bewerkingsproces wordt gebruik gemaakt van water dat is opgepompt uit de [Q] (hierna: het proceswater). Het proceswater wordt na gebruik weer afgevoerd in de [Q] en bevat ’zuurstofbindende en andere stoffen’. Het proceswater komt na gebruik eerst in een put waarna het via twee buizen de [Q] instroomt. Door de in het proceswater aanwezige stoffen heeft zich – vanaf de twee buizen gezien – in het eerste deel van de [Q] door sedimentatie van die stoffen land gevormd. Via dit land stroomt het proceswater de [Q] in. Bedoeld land wordt door belanghebbende verkocht voor de wegenbouw en is verder bestemd voor toekomstige projecten, zoals het plan ‘[R]’. In het overige deel van de [Q] leven vissen en vogels.
2.3
Uit de milieuvergunningen van 19 oktober 1998 en 27 augustus 2010 blijkt dat een deel van de [Q] valt onder de bedrijfsinrichting van belanghebbende. Het in 2.2 bedoelde land, de in dit onderdeel genoemde put en buizen, alsmede de plaats waar het proceswater wordt opgepompt, liggen alle in dit deel.
2.4
Het hoofd heeft ter zake van het in de [Q] (terug)brengen van het proceswater de aanslagen opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar heeft het hoofd de aanslagen verminderd, waarbij rekening is gehouden met de in het opgepompte proceswater reeds aanwezige vervuiling.
2.5
De Rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat de [Q] een zijwater van [P] en daarmee rijkswater is, maar heeft niettemin de aanslagen vernietigd omdat het hoofd het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of:
- de [Q] een bezinkbassin is;
- de [Q] is aan te merken als rijkswater;
- er sprake is van het (in)direct brengen van stoffen in rijkswater;
- de aftrekregeling juist is toegepast;
- het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Belanghebbende beantwoordt de eerste en vijfde vraag bevestigend en de tweede, derde en vierde vraag ontkennend. Het hoofd verdedigt de tegenovergestelde opvattingen.
3.2
Bij schending van het gelijkheidsbeginsel is tussen partijen in geschil of de aanslagen moeten worden vernietigd of verminderd.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij toegevoegd hetgeen is vermeld in de aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal.
3.4
Het hoofd concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van de beroepen. Bij schending van het gelijkheidsbeginsel concludeert het hoofd tot vermindering van de aanslagen. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Regelgeving
4.1
Ingevolge artikel 23, lid 1, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tekst 2003 tot en met 2007; hierna: de Wvo), vindt onder de naam verontreinigingsheffing rijkswateren een heffing plaats ter bestrijding van de kosten van het Rijk van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van rijkswater. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat wordt geheven ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in rijkswater.
4.2
Artikel 19 van de Wvo bepaalt, voor zover van belang, dat voor een heffing als grondslag geldt de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd (lid 1), dat als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen (lid 2) en dat de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden (lid 3).
4.3
Ingevolge artikel 17, onderdeel h, van de Wvo, wordt onder “rijkswater” verstaan een oppervlaktewater ten aanzien waarvan het Rijk kwaliteitsbeheerder is. In onderdeel g van dit artikel wordt bepaald dat de kwaliteitsbeheerder het openbaar lichaam is waarvan een orgaan bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge de Wvo. In onderdeel k van dit artikel worden “stoffen” gedefinieerd als afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm dan ook als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Wvo.
4.4
Artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de Wvo, bepaalt dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde tot de oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk mede worden gerekend de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen door anderen beheerde oppervlaktewateren die met de oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk in open verbinding staan. De algemene maatregel van bestuur waar naar wordt verwezen, is het Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren (hierna: het Baz). Het Baz bepaalt, voor zover van belang:
‘Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder: (...).
b. zijwateren: oppervlaktewateren die in verbinding staan met een hoofdwater;
h. hoogwaterkering of hoog waterkerende gronden: duinen, kunstwerken, dijken of primaire waterkeringen als bedoeld in de Wet op de waterkering of andere natuurlijke of kunstmatige omstandigheden die het water bij hoge stand keren dan wel het zijwater scheiden van het hoofdwater; (...).
Artikel 2
1.De zijwateren die in open verbinding staan met een hoofdwater worden gerekend tot de wateren onder beheer van het Rijk. (...).
Artikel 4
De volgende zijwateren van de hoofdwateren (...) de IJssel (...) worden niet gerekend tot de wateren onder beheer van het Rijk:
a. a) de wateren gelegen in afwateringseenheden alsmede de vrij afstromende gedeelten van wateren, voor zover het de bevoegdheden of verplichtingen betreft die de Wet op de waterhuishouding aan de kwantiteitsbeheerder van die wateren toekent;
b) de wateren gelegen in de polder de Nijenbeker en Wilpsche Klei.’
4.5
In de nota van toelichting op het Baz (Stb. 2000, 220) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
1.1 Inleiding
(...). Essentie van de aanwijzing van zijwateren is dat hoofdwater, bedoeld in artikel 1, sub a, en aangewezen zijwateren waterhuishoudkundig een geheel vormen. Aangewezen worden wateren waarvan zelfstandig beheer los van het hoofdwater niet doelmatig is, omdat er een zodanige wisselwerking tussen hoofd- en aangewezen zijwater bestaat dat een lozing op of onttrekking aan het zijwater tevens een lozing op of onttrekking aan het hoofdwater inhoudt, en omgekeerd.
Van wisselwerking zal in het algemeen sprake zijn, wanneer hoofd- en zijwater niet door een werk van elkaar zijn gescheiden of wanneer het zijwater gelegen is in een gebied buiten de hoogwaterkering en derhalve kan inunderen. Tot aanwijzing van zijwateren is niet overgegaan wanneer bedoelde wisselwerking te zwak is geacht of het zijwater deel uitmaakt van een ander stelsel van wateren en het voor het samenhangend beheer van dat stelsel doelmatiger wordt geacht het beheer van het zijwater bij de beheerder van dat stelsel te laten.
1.2
Beleidsuitgangspunten
Dit besluit heeft als basis de twee volgende beleidsuitgangspunten. In de eerste plaats blijft de aanwijzing van zijwateren beperkt tot wateren die een voldoende mate van wisselwerking hebben met een of meerdere hoofdwateren en waarvan het kwantitatieve en kwalitatieve beheer los van het hoofdwater ondoelmatig zou zijn. In de tweede plaats worden bij de aanwijzing uit oogpunt van eenheid van beheer de beheersinstrumenten ingevolge de Wvo en Wwh per oppervlaktewater in één hand gebracht of gehouden.
(…).
1.4
Reikwijdte en omvang van de aanwijzing van zijwateren
Voor de Wvo betekent aanwijzing dat daarmee de toepassing van de instrumenten betreffende het kwaliteitsbeheer, vergunningverlening, het doen uitgaan van een verklaring van ongenoegzaamheid (Hoofdstuk I en II) en het instellen van heffingen (Hoofdstuk IV) voor die wateren in handen van het Rijk is. Voor de Wwh betekent aanwijzing dat daarmee de toepassing van de instrumenten betreffende het kwantiteitsbeheer, de planvorming (Hoofdstuk II), de registratie, het peilbesluit, het waterakkoord en vergunningverlening (Hoofdstuk III) voor die wateren in handen van het Rijk is.
(…).
3.2
Aanwijzing van zijwateren en algemene uitzonderingscategorieën
Artikel 2, eerste lid
Ingevolge het eerste lid van artikel 2, worden de zijwateren die in open verbinding staan met een hoofdwater gerekend tot de wateren onder beheer van het Rijk. In het kader van dit besluit is sprake van een open verbinding indien er een zodanige wisselwerking tussen hoofd- en zijwater bestaat dat een lozing op of onttrekking aan het zijwater tevens een lozing op of onttrekking aan het hoofdwater inhoudt en omgekeerd. Van een open verbinding en van wisselwerking zal in het algemeen sprake zijn, wanneer hoofd- en zijwater niet door een kunstwerk van elkaar gescheiden zijn of door een kunstwerk dat minder dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt. Als het kunstwerk meer dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt, kan in het algemeen niet meer worden gesproken van wisselwerking en op die basis ook niet van open verbinding tussen het hoofdwater en het andere water.
Als begrenzing voor het hoofdwater is in dit besluit genomen de bedding waar onder normale omstandigheden water in staat. Daarmee wordt aangesloten bij de grens van dat oppervlaktewater zoals die ook op topografische kaarten wordt vastgelegd. Door aanwijzing van zijwateren is in dit besluit vervolgens een eenheid van beheer geformeerd bestaande uit het hoofdwater en de aangewezen zijwateren. Voor de bepaling van de grens tussen het gedeelte dat als aan te wijzen zijwater beschouwd kan worden en het gedeelte dat bij anderen in beheer blijft, is als één van de criteria de aanwezigheid en het in functie zijn van een kunstwerk genomen.
Buiten de hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden gelegen wateren worden geacht in open verbinding te staan met het hoofdwater omdat deze wateren in het algemeen liggen in gebieden die regelmatig kunnen inunderen. Voor de Maas is de grens van hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden gelegd bij de grens tussen het stroomvoerend en het overig gedeelte van het winterbed zoals vastgelegd in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier.
Vrij afstromende gedeelten van wateren zijn, voorzover buiten de hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden gelegen, aangewezen tenzij zij expliciet worden uitgezonderd van aanwijzing. In dit kader wordt de grens tussen het gedeelte dat als vrij afstromend beschouwd wordt en het gedeelte dat wordt aangewezen, gelegd op die plaats waar onder omstandigheden van gemiddeld zomerpeil in het hoofdwater nog van wisselwerking tussen hoofdwater en het zijwater sprake is. Deze wisselwerking zal nog kunnen optreden in het gedeelte van het water dat onder die omstandigheden eenzelfde peil heeft als het hoofdwater ter plaatse van de aansluiting op het zijwater.
De overige vrij afstromende gedeelten van wateren worden niet begrepen onder de aanwijzing. Bij deze wateren is weliswaar sprake van een open verbinding maar niet van wisselwerking, want dergelijke wateren inunderen zelden. Vrij afstromende gedeelten van wateren stromen immers vrijwel altijd dezelfde kant op.
(…)
3.3
Overige uitzonderingen op de aanwijzing
In de artikelen 3 tot en met 12 worden voor een aantal groepen van hoofdwateren ter completering van de algemene uitzondering bij artikel 2, aanvullende uitzonderingen gegeven. Naast uitzonderingen voor individuele zijwateren of bij name genoemde stelsels van zijwateren worden in een aantal van deze artikelen de wateren gelegen in afwateringseenheden geheel of gedeeltelijk van aanwijzing uitgezonderd.
Zoals reeds is aangegeven, zal in het algemeen van een open verbinding sprake zijn wanneer een zijwater niet door een kunstwerk van het hoofdwater is gescheiden. Echter, ook als er op deze basis sprake is van een open verbinding, kan in bepaalde gevallen de waterhuishoudkundige wisselwerking tussen het hoofdwater en het zijwater te zwak zijn om aanwijzing te rechtvaardigen. De gevallen zijn bij name genoemd in de artikelen 3 tot en met 12 van dit besluit.
Tenslotte komt het zowel bij uitzonderingen van bij name genoemde (stelsels van) zijwateren als bij gehele of gedeeltelijke uitzondering van de wateren gelegen in afwateringseenheden voor dat de reden voor uitzondering is gelegen in het belang van samenhangend beheer van het zijwater of stelsel van zijwateren.
(…)
Artikel 4
Dit artikel bevat twee uitzonderingen op de aanwijzing.
1. Langs de IJssel worden de wateren in de polder de Nijenbeker en Wilpsche Klei, die een inundatiefrequentie van minder dan eens per 50 jaar hebben, uitgezonderd. De waterhuishoudkundige wisselwerking tussen deze wateren en de IJssel wordt zo gering geacht dat het in de rede ligt de wateren uit te zonderen;
2. Uitsluitend voor het kwantiteitsbeheer zijn uitgezonderd de wateren die gelegen zijn in afwateringseenheden. Dit betreft wateren die gelegen zijn in gebieden waar de kwantiteitsbeheerder actief beheer voert. Het belang van dit beheer wordt groter geacht dan het belang van een samenhangend beheer van deze wateren en het hoofdwater.’
4.6
De Wet op de waterkering bepaalt, voor zover van belang:
‘Artikel 1
In het gestelde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder: (...)
"dijkringgebied": een gebied dat door een stelsel van waterkeringen beveiligd moet zijn tegen overstroming, in het bijzonder bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer, bij hoog water van het Markermeer of bij een combinatie daarvan;
"primaire waterkering": een waterkering, die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze ofwel behoort tot het stelsel dat een dijkringgebied - al dan niet met hoge gronden omsluit, ofwel vóór een dijkringgebied is gelegen; (...).
Artikel 2
1.Deze wet is van toepassing op de dijkringgebieden en de primaire waterkeringen welke staan aangegeven op als bijlage I en bijlage IA bij deze wet behorende landkaarten. (...).’
Bezinkbassin
4.7
Belanghebbende betoogt dat de [Q] geen oppervlaktewater is maar een bezinkbassin. Hiertoe voert belanghebbende aan dat dit volgt uit de aan haar verleende milieuvergunning en dat het hoofd tijdens het bedrijfsbezoek van 23 november 2010 stellig en zonder enig voorbehoud heeft meegedeeld dat geen verontreinigingsheffing is verschuldigd indien blijkt dat de [Q] onderdeel uitmaakt van de inrichting van belanghebbende.
4.8
Het Hof stelt voorop dat de Wvo het begrip bezinkbassin niet kent, maar wel het begrip oppervlaktewater, welk begrip echter niet is gedefinieerd. De strafkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 november 1982, nr. 73989E, BNB 1983/244, geoordeeld dat als oppervlaktewater in de zin van de Wvo is te beschouwen een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het aardoppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 mei 1983, nr. 21 569, BNB 1983/247, geoordeeld dat, nog daargelaten dat de opsomming in de memorie niet uitputtend is bedoeld, de Wvo tot strekking heeft het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren en derhalve ook van wateren die redelijkerwijs tot een van die doeleinden (genoemd in Kamerstukken II, 1964-1965, 7884, nr. 3, blz. 9) kunnen dienen zonder dat zij daartoe in feite gebruikt behoeven te worden.
4.9
Vaststaat dat in een deel van de [Q] vissen en vogels leven (zie 2.2). Naar het oordeel van het Hof is in dit deel van de [Q] sprake van een ecosysteem als bedoeld in het in 4.8 vermelde arrest en daarmee van een oppervlaktewater als bedoeld in de Wvo. Hieraan doet niet af dat in het eerste deel van de [Q] land is gevormd en wel omdat via het land het proceswater de [Q] instroomt en het land regelmatig wordt afgegraven en aangewend voor economische doeleinden (zie 2.2). Hierbij merkt het Hof nog op dat het hoofd in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op de vraag of er sprake is van een bezinkbassin en daarmee naar het oordeel van het Hof ook of er sprake is van een zuiveringtechnisch werk. Dat het hoofd de in 4.7 gestelde toezegging zou hebben gedaan, is naar het oordeel van het Hof door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, terwijl bovendien vaststaat dat slechts een deel van de [Q] onder de inrichting van belanghebbende valt (zie 2.3).
Rijkswater
4.1
Belanghebbende betoogt dat de [Q] niet is aan te merken als een rijkswater als bedoeld in de Wvo. Hiertoe voert belanghebbende aan dat het legaliteitsbeginsel vereist dat het belastbare feit duidelijk uit de wet en de daarop gebaseerde regelgeving volgt, waarbij geen aansluiting kan worden gezocht bij bijlage 1 van de Wet op de waterkering omdat deze kaart niet is opgesteld met het doel om daarop voor de belastingheffing met de vereiste nauwkeurigheid aan te geven waar de [Q] precies is gelegen. Verder stelt belanghebbende dat de wisselwerking tussen [P] en de [Q] te zwak is.
4.11
Vast staat dat de [Q] buiten de hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden is gelegen en niet in de polder [S] of [T]. Gelet op hetgeen is opgenomen onder 3.2 in de nota van toelichting op het Baz (zie 4.5), namelijk dat dergelijke wateren worden geacht in open verbinding te staan met het hoofdwater omdat deze wateren in het algemeen liggen in gebieden die regelmatig kunnen inunderen, is de [Q] aan te merken als rijkswater. De stelling dat de wisselwerking tussen [P] en de [Q] te zwak is, is niet van belang omdat de [Q] niet in artikel 4 van het Baz is uitgezonderd. Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat de belastingplicht met voldoende nauwkeurigheid is vast te stellen.
Brengen van stoffen in rijkswater
4.12
Belanghebbende betoogt dat er geen sprake is van het (in)direct brengen van stoffen in rijkswater als bedoeld in artikel 23, lid 3, van de Wvo, omdat in de [Q] alleen stoffen worden afgevoerd die eerder uit datzelfde water zijn opgepompt.
4.13
Het betoog van belanghebbende faalt omdat slechts de kwaliteit van het geloosde water van belang is voor het antwoord op de vraag of er sprake is van het (in)direct brengen van stoffen in rijkswater als bedoeld in artikel 23, lid 3, van de Wvo (vgl. HR 13 maart 1996, nr. 29 996, ECLI:NL:HR:1996:AA1822 en HR 14 februari 2001, nr. 35 790, ECLI:NL:HR:2001:AA9987). Belanghebbendes stelling dat onder het brengen van stoffen in rijkswateren in de zin van voormelde bepaling moet worden verstaan het toevoegen van stoffen aan rijkswater, is derhalve onjuist. Aan het oordeel van het Hof doet niet af dat het in 2.2 bedoeld land door belanghebbende wordt verkocht voor de wegenbouw en verder is bestemd voor toekomstige projecten.
Gelijkheidsbeginsel
4.14
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het hoofd in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat drijvende installaties niet in de heffing worden betrokken terwijl uit het door het hoofd overgelegde rapport van [U] van 3 januari 2013 blijkt dat bij een drijvende installatie grote hoeveelheden metalen vrijkomen. Volgens het hoofd ligt aan het niet in de heffing betrekken ten grondslag de omstandigheid dat drijvende installaties geen vervuiling toevoegen. Nu belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen en dat er sprake is van begunstigend beleid dan wel toepassing van de meerderheidsregel. Daarnaast kunnen belastingplichtigen – onder voorwaarden – in gevallen waarin een gevolgd beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aanspraak erop maken dat in hun geval dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd (zie HR 5 februari 1997, nr. 31.312, ECLI:NL:HR:1997:AA3248 en HR 22 januari 2010, nr. 09/01038, ECLI:NL:HR: 2010:BL0088).
Gelijke gevallen
4.15
Ter onderbouwing van haar standpunt dat er sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen voert belanghebbende aan dat landinstallaties en drijvende installaties beide tot doel hebben hetzelfde eindproduct te maken en dat er technisch geen verschillen bestaan tussen landinstallaties en drijvende installaties, met name niet voor wat betreft de toegevoegde vervuiling.
4.16
Het hoofd stelt daartegenover dat drijvende installaties feitelijk niet gelijk zijn aan landinstallaties omdat er minder wordt geloosd, waardoor er minder uitspoeling en minder slijtage optreedt en dat drijvende installaties en landinstallaties verschillende producten maken. Rechtens zijn de gevallen ook niet gelijk omdat voor de stoffen uit de [O] geen aftrekregeling wordt toegepast aangezien er geen sprake is van gebiedseigen stoffen, aldus het hoofd. Belanghebbende betwist dat een drijvende installatie minder loost dan een landinstallatie, aangezien het breken een ‘droog’ proces is en het bovendien voorkomt dat ook een drijvende installatie over een breker beschikt. Verder stelt belanghebbende dat er geen sprake is van elders aangevoerde stoffen omdat het herkomstgebied van deze stoffen ([O]) hetzelfde oppervlaktewater betreft als het oppervlaktewater waar de [Q] deel van uit maakt. In beide gevallen gaat het om oppervlaktewater van het Rijntakkensysteem, aldus belanghebbende.
4.17
Het Hof beantwoordt de vraag of er, bezien vanuit het door het hoofd gevoerde beleid, sprake is van feitelijk gelijke gevallen bevestigend. Gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter plaatse en ter zitting van het Hof op 14 oktober 2014 is aangegeven, staat vast dat er in dit opzicht technisch geen relevante verschillen bestaan. Een drijvende installatie is in dit licht bezien niet anders dan een landinstallatie. Het feit dat een breker op een drijvende installatie soms ontbreekt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Ten eerste maakt het hoofd bij de toepassing van zijn beleid geen onderscheid tussen drijvende installaties met en zonder een dergelijke breker. Ten tweede blijft de landinstallatie in de heffing betrokken indien de breker zou worden verwijderd, hetgeen, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, een technisch zeer eenvoudige ingreep is die het verdere productieproces ongemoeid laat. Het al dan niet aanwezig zijn van een breker speelt derhalve geen enkele rol bij het al dan niet in de heffing betrekken, zodat dit onderscheid niet kan meebrengen dat feitelijk geen sprake meer zou zijn van gelijke gevallen. Verder acht het Hof het niet aannemelijk dat de aanwezigheid van een breker in het onderhavige geval leidt tot een grotere hoeveelheid afvalstoffen die via het proceswater wordt geloosd. Immers, vast staat dat het breken door belanghebbende een droog proces is en dat het proceswater niet in aanraking komt met de breker dan wel met de producten daarvan. Ten slotte acht het Hof de stelling van het hoofd dat bij drijvende installaties het toutvenant altijd uit hetzelfde oppervlaktewater wordt onttrokken als het proceswater niet aannemelijk, zodat ook deze omstandigheid niet maakt dat landinstallaties en drijvende installaties in dit opzicht feitelijk niet gelijke gevallen zijn. Nog daargelaten de vraag of de [Q] een ander oppervlaktewater is dan de [O], heeft belanghebbende gemotiveerd gesteld dat ook bij drijvende installaties het toutvenant in voorkomende gevallen van elders aangevoerd wordt en dat zulks geen gevolgen heeft voor het niet in de heffing betrekken.
4.18
Het Hof beantwoordt ook de vraag of er sprake is van juridisch gelijke gevallen bevestigend. Zoals reeds in 4.13 geoordeeld, is slechts de kwaliteit van het geloosde water van belang voor het antwoord op de vraag of er sprake is van het (in)direct brengen van stoffen in rijkswater als bedoeld in artikel 23, lid 3, van de Wvo. Zowel drijvende installaties als landinstallaties lozen proceswater dat, zoals het Hof onder 4.17 heeft geoordeeld, in een in dit opzicht technisch identiek productieproces wordt gebruikt en derhalve in dezelfde mate van door het productieproces toegevoegde vervuiling zal bevatten.
Begunstigend beleid
4.19
Nu het hoofd is uitgegaan van een onjuist feitelijk uitgangspunt, namelijk dat drijvende installaties, anders dan landinstallaties, geen vervuiling toevoegen, dient dit voor zijn risico te komen. Er is sprake van begunstigend beleid. Het voorgaande brengt ook mee dat er geen sprake is van, zoals het hoofd stelt, beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt mitsdien. Het beroep op de meerderheidsregel behoeft geen behandeling meer, evenals het beroep op de aftrekregeling.
Vernietiging of vermindering aanslagen
4.2
Nu het gelijkheidsbeginsel is geschonden, rijst de vraag of hierdoor de aanslagen moeten worden vernietigd of verminderd. Het hoofd betoogt dat het niet juist is om als op het punt van een of meer stoffen het gelijkheidsbeginsel geschonden zou zijn, de aanslag ter zake van alle stoffen te vernietigen.
4.21
Uit het door het hoofd overgelegde rapport van [U] van 3 januari 2013 blijkt dat bij een drijvende installatie grote hoeveelheden metalen vrijkomen. Naar het Hof begrijpt, betoogt het hoofd dat de aanslagen wat betreft de lozing van zuurstofbindende stoffen in stand moeten blijven. Het hoofd voert hiertoe aan dat drijvende installaties, net als landinstallaties, ook zuurstofbindende stoffen emitteren, maar dat dit bij drijvende installaties nooit meer is dan de zuurstofbindende stoffen in het ingenomen water, ongeacht de locatie.
4.22
Het betoog van het hoofd faalt. Het Hof verwijst hiertoe naar de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 4.17.
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 4.383 (1 punt voor het verweerschrift; 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 24 april 2014; 0,5 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter plaatse; 0,5 punt voor de nadere zitting van 14 oktober 2014; à € 487, met wegingsfactor 2 wegens het gewicht van de zaak en maal 1,5 wegens 4 of meer samenhangende zaken).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– veroordeelt het hoofd in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.383; en
– bepaalt dat van het hoofd een griffierecht van € 466 wordt geheven zodra deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 maart 2015
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 maart 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.