ECLI:NL:GHARL:2015:1836

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
200.141.108-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Pakistaans recht op huwelijkse voorwaarden en teruggave van sieraden bij echtscheiding

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 10 maart 2015, wordt de toepassing van Pakistaans recht op de huwelijkse voorwaarden van partijen besproken. De man, met de Nederlandse en Britse nationaliteit, en de vrouw, met de Pakistaanse nationaliteit, zijn in 2011 in Pakistan getrouwd. Na de echtscheiding, uitgesproken door de rechtbank Noord-Nederland op 5 november 2013, is de man in hoger beroep gegaan tegen de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, specifiek met betrekking tot de teruggave van sieraden die tijdens de huwelijksceremonie zijn gegeven. Het hof stelt vast dat er geen gemeenschappelijke nationaliteit is en dat de huwelijksdomicilie niet in Pakistan ligt. Het hof concludeert dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Pakistaans recht, en dat de vraag of de sieraden als 'dowery articles and gifts' moeten worden teruggegeven, nader onderzoek vereist. Het hof heeft besloten om advies in te winnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag over de toepasselijkheid van het Pakistaans recht en de voorwaarden voor teruggave van de sieraden. De kosten van het deskundigenonderzoek worden voorlopig op € 2.117,50 begroot, te delen door beide partijen. De verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden tot de resultaten van het deskundigenonderzoek zijn ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.108/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/140322/FA RK 13-819)
beschikking van de familiekamer van 10 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.B. Boogaart, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. de Kleine, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 november 2013 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 28 januari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 12 maart 2014;
- een origineel exemplaar van het proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 6 mei 2014 voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
- brief van mr. Boogart van 9 mei 2014 met de mededeling wordt ingestemd met afdoening van de zaak zonder mondelinge behandeling;
- een journaalbericht van 22 mei 2014 van mr. De Kleine waarbij verhinderdata worden opgegeven.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 juli 2014 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is niet in persoon, doch haar advocaat is wel verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn ter griffie van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van 6 augustus 2014 van mr. De Kleine met een verzoek tot voortzetting van de behandeling omdat de man niet met een voorstel is gekomen;
- een journaalbericht van 7 augustus 2014 van mr. Boogart met een verzoek tot aanhouding omdat hij nog geen contact heeft kunnen krijgen met de man over een nieuw voorstel;
- een journaalbericht van 27 augustus 2014 van mr. Boogart met als bijlage een brief over de gewenste (wijze van) voortzetting van de behandeling;
- een journaalbericht van 2 september 2014 van mr. De Kleine met als bijlage een brief met een reactie op de brief van mr. Boogart.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man heeft de Nederlandse en de Britse nationaliteit. De vrouw heeft de Pakistaanse nationaliteit. Partijen zijn [in] 2011 in Pakistan ([B]) in het huwelijk getreden. De man is na de huwelijksvoltrekking teruggekeerd naar Nederland. De vrouw is op 20 december 2012 naar Nederland gekomen. Begin maart 2013 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan.
3.2
Bij beschikking van 5 november 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is, naar het hof ambtshalve is gebleken, op 12 februari 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk is ontbonden.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 5 november 2013 heeft de rechtbank ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beslist dat de man aan de vrouw een bedrag van 200.000,- rupees dient te voldoen op het moment dat de echtscheiding is geregistreerd bij de Pakistaanse Ambassade te Den Haag en dat hij de persoonlijk aan de vrouw verknochte sieraden aan haar dient af te geven of te doen afgeven.
3.4
De man heeft in hoger beroep een grief gericht tegen de beslissing omtrent de sieraden en deze kwestie in volle omvang aan het hof voorgelegd.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Partijen zijn [in] 2011 in Pakistan in het huwelijk getreden. Omdat partijen zijn gehuwd na 1 september 1992 dient de Nederlandse rechter aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1988, nr. 130; hierna het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) te beoordelen welk rechtsstelsel van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht van partijen.
4.2
Het hof stelt hierbij voorop dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een (geldige) rechtskeuze door partijen, zodat op basis van de in artikel 4 van het verdrag neergelegde objectieve verwijzingsregels dient te worden nagegaan welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van toepassing is.
4.3
Vast staat dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting [in] 2011 geen gemeenschappelijke nationaliteit bezaten.
4.4
Bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit moet worden bezien of partijen ten tijde van of direct na het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben gevestigd. Hierbij is van belang dat de man kort na het huwelijk [in] 2011 is teruggekeerd naar Nederland. Nadat voor haar een verblijfsvergunning was verleend, is de vrouw op 20 december 2012 - zijnde bijna 16 maanden na de voltrekking van het huwelijk - naar Nederland gekomen om bij de man te wonen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een eerste huwelijksdomicilie in de zin van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
4.5
Overeenkomstig artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 komt het hof tot het oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het interne recht van de staat waarmee het huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.
4.6
Partijen zijn in Pakistan gehuwd, op huwelijkse voorwaarden. Voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking heeft de man enkele weken in Pakistan verbleven en ook daarna hebben partijen korte tijd, twee weken, samen in Pakistan doorgebracht. Daar staat tegenover dat beide partijen tijdens het huwelijk in Nederland enige tijd - ongeveer 2,5 maand, van 20 december 2012 tot 9 maart 2013 - hebben (samen)gewoond. Waar het gaat om omstandigheden die de beide - toenmalige - echtgenoten gezamenlijk betreffen, is er naar oordeel van het hof, in het bijzonder door de plaats van de huwelijksvoltrekking, een licht aanknopingsoverwicht met Pakistan, waarmee op het huwelijksvermogensregime van partijen - zoals partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook tot uitgangspunt hebben genomen - Pakistaans recht van toepassing is.
4.7
Partijen strijden in hoger beroep slechts over de beslissing van de rechtbank dat de man de persoonlijk aan de vrouw verknochte sieraden aan haar dient af te geven of te doen afgeven. Het hof houdt het er - met partijen - voor dat de rechtbank hiermee het oog heeft gehad op de door de vrouw in eerste aanleg genoemde persoonlijke gouden sieraden bestaande uit drie gouden ringen, twee armbanden, een halsketting en twaalf bangels.
4.8
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat de man en een aantal familieleden (zijn ouders en zijn zus) tijdens de huwelijksceremonie enkele sieraden hebben gekregen van de vrouw en haar familie. Volgens de man gaat het hierbij om twee ringen, een armband, een horloge en een halsketting. Voorshands gaat het hof er van uit dat partijen dezelfde items bedoelen waar de vrouw stelt dat het gaat om twee armbanden en waar de man stelt dat het gaat om een armband en een horloge.
4.9
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw benadrukt dat de tijdens de huwelijksceremonie aan de man en zijn familie gegeven sieraden als 'dowery articles and gifts' dienen te worden beschouwd - en persoonlijk aan haar zijn verknocht, zoals de rechtbank heeft bedoeld - die bij het einde van het huwelijk aan haar moeten worden teruggeven op basis van het Pakistaanse recht. De man heeft deze stellingen van de vrouw betwist en heeft het standpunt ingenomen dat deze giften althans de giften aan zijn ouders en zijn zus buiten de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk vallen. Hem is geen rechtsregel bekend op grond waarvan hij dan wel zijn familie gehouden is deze sieraden terug te geven aan de vrouw.
4.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof partijen voorgehouden dat de Nederlandse rechter het vreemde recht ambtshalve dient toe te passen en dat het hof - indien partijen onvoldoende inlichtingen verstrekken over de inhoud van het vreemde recht of daarover van inzicht verschillen - nader advies zal kunnen inwinnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag (verder te noemen: het IJI). Het hof heeft partijen daarop in overweging gegeven te bezien of er mogelijkheden zijn om in minnelijk overleg over deze kwestie tot overeenstemming te komen. Partijen hebben hiermee ingestemd waarna het hof de verdere behandeling van de zaak heeft aangehouden in afwachting van de berichtgeving van partijen hierover.
4.11
Na de aanhouding ter zitting heeft het hof een brief van 27 augustus 2014 van de man en een brief van 2 september 2014 van de vrouw ontvangen. Het hof leidt uit deze brieven af dat minnelijk overleg niet op gang is gekomen. In zijn brief van 27 augustus 2014 stelt de man zich op het standpunt dat niet een deskundigenbericht, zoals ter zitting besproken, maar vooreerst een bewijsopdracht aan de vrouw aangewezen is.
4.12
Anders dan de man voorstaat, is een bewijsopdracht niet aan de orde wat betreft de sieraden waarvan hij heeft erkend dat die ten tijde van de huwelijksceremonie door de familie van de vrouw aan hem en zijn familieleden zijn gegeven, te weten twee ringen, een armband, een horloge en een halsketting. Dat - in ieder geval - deze sieraden zijn gegeven staat daarmee - als door de vrouw gesteld en door de man erkend - tussen partijen vast.
4.13
De kern van het geschil betreft de vraag of deze tijdens de huwelijksceremonie door (de familie van) de vrouw aan de man en zijn familieleden gegeven sieraden - twee ringen, een armband, een horloge en een halsketting, zoals de man heeft erkend - naar het tussen partijen van toepassing zijnde Pakistaans recht kunnen worden aangemerkt als 'dowery articles and gifts' alsmede de vraag of deze sieraden dan wel enkele daarvan bij het einde van het huwelijk van partijen door (de familie van) de man dienen te worden teruggegeven aan (de familie van) de vrouw. Dit betreft een vraag naar het tussen partijen toepasselijke Pakistaans recht en de uitleg daarvan.
4.14
Ten aanzien van de door de vrouw genoemde verdere sieraden waaronder de bangels en een derde gouden ring die zij stelt te hebben ingebracht in het huwelijk, zou een bewijsopdracht voor de hand kunnen liggen, alvorens een deskundigenrapport aan de orde zou kunnen zijn. Het hof komt echter aan een dergelijke bewijsopdracht niet toe. Tegenover de weerspreking door de man, heeft de vrouw - op wie de stelplicht rust - haar stellingen omtrent het (af)geven daarvan aan de man dan wel zijn moeder onvoldoende onderbouwd. De vraag naar een eventuele teruggave van deze sieraden als 'persoonlijk aan de vrouw verknocht' behoeft daarom geen beantwoording.
4.15
Het hof dient, in de kern genomen, naar het tussen partijen van toepassing zijnde Pakistaanse recht te beoordelen of, en zo ja onder welke voorwaarden, een bruid bij het einde van het huwelijk door echtscheiding recht heeft op teruggave van de tijdens de huwelijksceremonie door haar familie aan de bruidegom en zijn familie gegeven sieraden.
4.16
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen welk (Pakistaans) recht tussen partijen van toepassing is en of genoemde sieraden op grond van dit van toepassing zijnde Pakistaanse recht - als zijnde 'dowery articles and gifts' dan wel anderszins - bij het einde van het huwelijk door echtscheiding door (de familie van) de man dient te worden teruggegeven aan (de familie van) de vrouw. De door de vrouw overgelegde (Engelse) brieven van een advocaat in Pakistan geven hierover onvoldoende duidelijkheid mede nu de man de onafhankelijkheid van de advocaat en diens uitgangspunten en de conclusies heeft weersproken. Het hof ziet zich daarom genoodzaakt, zoals ter zitting aan de orde gesteld, nader advies in te winnen bij het eerdergenoemde instituut.
4.17
Het hof is voornemens de volgende vraagstelling aan het IJI voor te leggen:
a. a) Welk Pakistaans recht is van toepassing op het huwelijksvermogensregime tussen partijen?;
b) Kunnen de sieraden - twee ringen, een armband, een horloge en een halsketting - die de familie van de vrouw tijdens de huwelijksceremonie c.q. huwelijkssluiting heeft gegeven aan man en zijn familie (zijn ouders en zijn zus), naar het van toepassing zijnde Pakistaanse recht worden aangemerkt als 'dowery articles and gifts'?
c) Dienen deze sieraden of een deel daarvan als 'dowery articles and gifts' bij het einde van het huwelijk door echtscheiding naar Nederlands recht, door de (familie van de) man te worden teruggegeven aan de vrouw (en haar familie)?
d) Bij een ontkennende beantwoording van de vraag onder b en/of c: Is er een andere rechtsgrond in het van toepassing zijnde Pakistaans recht op grond waarvan de vrouw (en haar familie), al dan niet onder voorwaarden, bij het einde van het huwelijk door echtscheiding aanspraak kan maken op teruggave van de hiervoor genoemde sieraden;
e) In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang kunnen zijn voor de beslechting van het voorliggende geschil.
4.18
Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding is, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
4.19
Het IJI zal dienen te declareren op basis van het door dit instituut gehanteerde uurtarief van € 175,- per uur, exclusief omzetbelasting, met specificatie van het aantal uren dat aan de beantwoording van de vragen is besteed. De kosten worden tot op heden begroot op € 2.117,50 inclusief btw. Ten aanzien van deze kosten is het hof voorlopig van oordeel dat ieder van partijen gehouden is de helft daarvan als het in artikel 195 Rv bedoelde voorschot te deponeren, tenzij alsnog blijkt van een verleende toevoeging. Bij de eindbeschikking zal het hof een definitieve beslissing geven met betrekking tot de kosten van het deskundigenbericht.
4.2
Indien het hof binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking geen schriftelijk en gemotiveerd bezwaar van (een van) partijen heeft ontvangen, gaat het hof ervan uit dat er geen bezwaar bestaat tegen dan wel geen aanvulling gewenst is van de vraagstelling en geen bezwaar bestaat tegen de hoogte van het aan ieder van partijen op te leggen voorschot.
4.21
Na ontvangst van de resultaten van het deskundigenonderzoek, zal het hof aan partijen een kopie daarvan verstrekken en hen in de gelegenheid stellen zich hier schriftelijk over uit te laten. Het hof zal de zaak vervolgens zonder nadere behandeling ter zitting afdoen, tenzij het hof op verzoek van partijen dan wel ambtshalve anders beslist.
4.22
In afwachting van het deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden, en wel voor de duur van drie en een halve maand, tot 25 juni 2015.
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als volgt.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
benoemt tot deskundige mevrouw mr. [C], werkzaam bij het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag, teneinde een onderzoek in te (laten) stellen en schriftelijk bericht uit te brengen, aan de hand van de in rechtsoverweging 4.17 geformuleerde vragen;
bepaalt dat partijen bezwaren tegen of aanvullingen op de door het hof geformuleerde onderzoeksvragen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd aan het hof kenbaar dienen te maken;
benoemt mr. G.M. van der Meer tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt het voorschot van de deskundige op € 2.117,50 inclusief 21% btw, hetwelk door partijen bij helfte dient te worden voldaan;
stelt partijen in de gelegenheid om zich - indien gewenst - binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd uit te laten over de hoogte van dit voorschot;
bepaalt dat elk van partijen zijn respectievelijk haar deel van het voorschot dient te deponeren ter griffie van het hof overeenkomstig de nota met betaalinstructies die partijen hiertoe zullen ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak;
draagt de griffier op aan de deskundige na ontvangst van het voorschot mede te delen dat het voorschot is gestort en dat de deskundige het onderzoek kan aanvangen;
bepaalt dat de deskundige zijn schriftelijk bericht ter griffie moet inleveren zo spoedig mogelijk na de kennisgeving betreffende de ontvangst van het voorschot door de griffier, doch uiterlijk op 25 juni 2015;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de griffier binnen twee weken na de datum van deze beschikking een afschrift van de processtukken ter beschikking van de deskundige zal stellen;
bepaalt dat partijen na ontvangst van de resultaten van het deskundigenonderzoek in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de resultaten van het onderzoek en dat het hof de zaak vervolgens zonder nadere behandeling ter zitting zal afdoen, tenzij het hof op verzoek van partijen, dan wel ambtshalve anders beslist;
houdt iedere beslissing, daaronder begrepen de definitieve beslissing over de kosten van het deskundigenonderzoek, aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. B.J.H. Hofstee en mr. G.K. Schipmölder, in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 maart 2015.