ECLI:NL:GHARL:2015:1835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
200.158.659-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderbeschermingsmaatregel en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een internationale kinderbeschermingsmaatregel. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2014 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kinderen werden verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R) niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in Nederland zijn aangetroffen in een verwaarloosde toestand en dat er onmiddellijk ingrijpen nodig was. De moeder heeft in de procedure betoogd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Slowakije zouden hebben. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kinderen ten tijde van de indiening van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, en dat de Nederlandse rechter op grond van de relevante Europese regelgeving bevoegd was.

De moeder heeft geen gronden aangevoerd die de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zouden kunnen weerleggen. Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven van de moeder falen en heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de bescherming van de kinderen en de noodzaak van een veilige en zorgzame omgeving voor hun ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.659
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/135354/FJ RK 14-659)
beschikking van de familiekamer van 10 maart 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] (Slowakije),
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.D. Postma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: LJ&R.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,

voorheen Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ,

2.[de pleegouders1],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige4].

3.[de pleegouders2],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige1].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de afzonderlijke beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 juli 2014 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. Zij verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van LJ&R niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang op te heffen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 november 2014, heeft LJ&R het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een journaalbericht van 2 december 2014 van mr. Postma met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van 23 juli 2014;
- een journaalbericht van 12 december 2014 van mr. Postma met als bijlagen drie uittreksels in de Slowaakse taal.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op maandag 15 december 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens LJ&R is de heer [B] verschenen. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn geen vertegenwoordigers verschenen van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) en BJZ. Ter zitting heeft mr. Postma met instemming van het hof Nederlandse vertalingen overgelegd van de bij journaalbericht van 12 december 2014 ingebrachte Slowaakse uittreksels.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]), geboren [in] 2012;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2]), geboren [in] 2010,
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3]), geboren [in] 2009,
- en [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4]), geboren [in] 2007,
allen geboren te [A] (Slowakije).
[in] 2014 is geboren [de minderjarige5] te [C] (Duitsland).
3.2
De onderhavige procedure betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige4], [de minderjarige3], [de minderjarige2] en [de minderjarige1] (hierna ook te noemen: de kinderen).
3.3
Bij beschikking van 7 augustus 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, op verzoek van de raad, de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van LJ&R voor de duur van 3 maanden en is de beslissing op het verzoek om de kinderen definitief onder toezicht te stellen aangehouden. Op diezelfde dag is, op verzoek van de raad, een machtiging tot (spoed) uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken en die machtiging is bij beschikking van 21 augustus 2013 verlengd tot 7 november 2013. Deze verzoeken hingen samen met het feit dat de kinderen in ernstig verwaarloosde toestand op straat zijn aangetroffen (met de moeder, oma en een kind van de zus van moeder).
3.4
De kinderen zijn vervolgens bij beschikking van 1 november 2013 definitief onder toezicht gesteld voor de periode tot 7 februari 2014. Bij afzonderlijke beschikking van 1 november 2013 is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 7 februari 2014. Bij beide beschikkingen is de beslissing over de periode vanaf 7 februari 2014 aangehouden. Het gerechtshof heeft in hoger beroep de beschikkingen van 1 november 2013 bij afzonderlijke beschikkingen van 17 april 2014 bekrachtigd.
3.5
Bij beschikkingen van 6 februari 2014 heeft de rechtbank, beslissende op het eerder aangehouden verzoek van de raad respectievelijk BJZ, de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd van 6 februari 2014 tot 7 augustus 2014 en de uithuisplaatsing van de kinderen verlengd van 7 februari 2014 tot 7 augustus 2014. Het hof heeft deze beschikkingen in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van 5 augustus 2014.
3.6
Op 23 juni 2014 heeft LJ&R verzocht de termijn van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen voor een jaar. Bij beschikkingen van 30 juli 2014 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige1], [de minderjarige2], [de minderjarige3] en [de minderjarige4] in een voorziening van pleegzorg opnieuw verlengd, telkens ingaande 7 augustus 2014 tot 7 augustus 2015. Het hoger beroep richt zich tegen deze beschikkingen.
3.7
BJZ heeft op 4 juli 2014 ten aanzien van ieder van de kinderen een (nieuw) indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg waarin de aanspraken van de kinderen op pleegzorg 24-uurs is vastgelegd.
3.8
De kinderen zijn op basis van de machtiging tot spoeduithuisplaatsing van 7 augustus 2013 geplaatst in pleeggezinnen. De beide oudsten, [de minderjarige4] en [de minderjarige3], en de beide jongsten, [de minderjarige2] en [de minderjarige1], zijn in hetzelfde pleeggezin geplaatst. De kinderen verblijven daar nog steeds.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De moeder heeft in onderhavige procedure wederom aan de orde gesteld of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in het kader van het opleggen van een internationale kinderbeschermingsmaatregel.
4.2
Zoals het hof eerder heeft overwogen, zijn op het verzoek - voor zover hier van belang - van toepassing:
- de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel IIbis, hierna: de Verordening), en
- het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 's Gravenhage, 19 oktober 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, hierna: het Verdrag).
* (on)bevoegdheid van de rechtbank/het hof
4.3
Op grond van artikel 8 van de Verordening is het uitgangspunt dat bevoegdheid in principe alleen toekomt aan de gerechten van het land waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben “ten tijde van het indienen van het verzoek”. Op grond van artikel 16 van de Verordening wordt een zaak geacht aanhangig te zijn “op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen”.
4.4
Dit betekent dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Verordening de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure moet worden beoordeeld volgens de feiten en omstandigheden ten tijde van het inleiden van déze procedure - in het concrete geval op 23 juni 2014, de datum van indiening van het inleidend verzoek tot verlenging - waarbij niet relevant is dat deze feiten en omstandigheden eerst thans zijn komen vast te staan.
4.5
Volgens vaste jurisprudentie is de gewone verblijfplaats de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt, waartoe onder meer rekening moet worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
4.6
Het hof verwijst naar de overwegingen van zijn eerdere beschikkingen van 17 april 2014 en 5 augustus 2014 betreffende de bevoegdheid van de Nederlandse rechter waaruit blijkt dat de minderjarigen in augustus 2013 in Nederland zijn aangetroffen in een erbarmelijke toestand waarin hun zedelijke en/of geestelijke belangen en hun gezondheid ernstig werden bedreigd en onmiddellijk ingrijpen was vereist. Verder blijkt uit de beschikkingen dat de moeder heeft medegedeeld dat zij zelf onafgebroken in de zorg van de kinderen heeft voorzien. Ook staat vast dat zij van 28 november 2011 tot 20 september 2012 in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven heeft gestaan in Nederland, te weten in [D] op het adres van de heer [E]. In oktober 2012 is zij ook met de kinderen aangetroffen in Nederland. In de nacht van 6 op 7 augustus 2013 is de moeder met de minderjarigen opnieuw op straat aangetroffen, en wel in [F]. De moeder heeft bij dit aantreffen tegenover de politie verklaard onderweg te zijn naar voornoemde [E] en dat deze voor haar werk, een woning en kinderopvang zou regelen. Deze feiten en omstandigheden duiden op een gewone verblijfsplaats van de kinderen in Nederland.
4.7
Het hof heeft in zijn beschikking van 5 augustus 2014 verder overwogen dat inmiddels duidelijk is zoals vermeld in het verslag van de Slowaakse autoriteiten van 4 maart 2014 - dat [verzoekster] de (biologische) moeder is van de minderjarigen, dat de geboorte van de kinderen is geregistreerd in het geboorteregister in [A], en dat zij allen de Slowaakse nationaliteit hebben. Het hof blijft evenwel ook thans bij zijn oordeel dat geoordeeld naar 23 juni 2014 - niet is komen vast te staan dat de minderjarigen hun centrum van bestaan in Slowakije hebben en daar zijn ingeburgerd. Nog immer is onvoldoende gebleken dat de moeder in Slowakije over eigen woonruimte beschikt(e) en dat de minderjarigen die de schoolgaande leeftijd hebben, daar waren ingeschreven op een school of anderszins waren ingegroeid in die maatschappij. Zoals het hof eerder heeft overwogen kan uit het verslag van de Slowaakse autoriteiten van 4 maart 2014 niet worden afgeleid dat de moeder met de kinderen (in ieder geval) in de periode gelegen tussen oktober 2012 en augustus 2013 onafgebroken in Slowakije heeft verbleven. Dat de moeder, zoals gesteld, met de kinderen inwoont/inwoonde bij haar broer (en zijn gezin) in Slowakije dan wel bij oma en opa op een ander adres in Slowakije verbleven, is onvoldoende aannemelijk geworden. Dit is weliswaar als mededeling van de familie aldaar opgenomen in de informatie van de Slowaakse autoriteiten, maar deze mededeling wordt niet door meer objectieve feiten en omstandigheden gestaafd. In de onderhavige procedure heeft de moeder een eigen verklaring van oma [G] van 2 december 2014 overgelegd, waarin deze 'naar eer en geweten' verklaart dat de moeder en de kinderen [de minderjarige4], [de minderjarige3], [de minderjarige2] en [de minderjarige1] vaste woonplaats hebben in [A], [a-straat] 66, en dat de moeder zich daar ook ophoudt op het moment van afleggen van de verklaring. Deze verklaring is, naar het hof begrijpt, gelegaliseerd ten aanzien van de identiteit van de persoon die de verklaring heeft afgelegd en de inhoud van de verklaring die deze persoon heeft afgelegd, maar daarmee is niet zonder meer de juistheid van de inhoud van deze verklaring gegeven. Ook deze eigen verklaring van oma acht het hof, in het licht van de hiervoor geschetste verdere feiten en omstandigheden, daarom een onvoldoende toereikende objectieve en onafhankelijke onderbouwing van de stelling dat de moeder (en de kinderen) hun gewone verblijfplaats hebben in Slowakije. Daarbij heeft het hof ook laten meewegen dat uit de verslagen van de Slowaakse autoriteiten van 4 maart 2014 en 30 juli 2014 blijkt dat deze bij huisbezoeken op het door oma in haar verklaring genoemde adres bij welke bezoeken alleen oma en opa zijn aangetroffen en niet ook de moeder - hebben geconstateerd dat deze woning een tweekamerwoning betreft, bestaande uit c.q. ingericht als een keuken en een slaapkamer met oud meubilair, zonder eigen water en elektriciteitsvoorziening - deze wordt tegen betaling afgenomen van de buren - dat er geen zorg wordt gedragen voor de huishouding en dat (de inrichting van) de woning en de woonomgeving niet geschikt is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.8
Thans geldt bovendien dat de kinderen ten tijde van de indiening van het verlengingsverzoek ruim tien maanden in de pleeggezinnen in Nederland verblijven en daar zijn ingebed, en voor zover hun leeftijd dat toelaat ook in Nederland naar school gaan. Deze omstandigheden dragen bij aan de conclusie dat de kinderen (nog immer) hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
4.9
Een en ander betekent dat het hof ook thans op grond van voormelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel komt dat de kinderen ten tijde van het inleidend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hun gewone verblijfplaats zoals bedoeld in artikel 8 van de Verordening in Nederland hadden althans is niet komen vast te staan dat zij hun gewone verblijfplaats elders hadden, in het bijzonder in Slowakije. Ook hier wijst het hof er nadrukkelijk op dat de Nederlandse rechter ingevolge artikel 6 van het Verdrag respectievelijk artikel 13 van de Verordening ook bevoegdheid toekomt wanneer de gewone verblijfplaats van de kinderen niet kan worden vastgesteld maar het kind in Nederland aanwezig is op het moment van de maatregelen c.q. zijn werkelijke verblijfsplaats in Nederland heeft.
4.1
Uit het vorenstaande volgt ook dat - anders dan de moeder meent en in haar eerste grief tot uitgangspunt wordt genomen - de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is gegrond op artikel 8 van de Verordening althans op artikel 6 van het Verdrag en niet (langer) mede is gegrond op artikel 11 van het Verdrag, op grond waarvan in spoedeisende gevallen iedere Verdragsstaat bevoegd is ten aanzien van ieder kind dat zich op zijn grondgebied bevindt om alle noodzakelijke beschermende maatregelen te nemen. De eerste grief van de moeder ontbeert dan ook feitelijke grondslag.
* de inhoudelijke beoordeling
4.11
Het hof stelt voorop dat de ondertoezichtstelling zoals bedoeld in artikel 1: 253 lid 1 BW (dat in onderhavige zaak gelding heeft gehouden) slechts kan worden verlengd indien een minderjarige nog immer zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Voor een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261 lid 1 BW (dat in onderhavige zaak gelding heeft gehouden), geldt dat deze slechts mag worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds bestaan, te weten of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.12
De moeder heeft, in de kern genomen, inhoudelijk geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen nog altijd aanwezig zijn. Waar de grieven zien op de beslissing tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing betreffen deze met name de vraag - grief IV - of er voldoende rekening is gehouden met en onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden om de (ook in ogen van de moeder) noodzakelijke kinderbeschermingsmaatregelen ten uitvoer te leggen in Slowakije.
4.13
Voor wat betreft het betoog van de moeder dat de Slowaakse autoriteiten de nodige maatregelen hebben genomen dan wel (zullen) nemen om de veiligheid en de ontwikkeling van de minderjarigen te waarborgen overweegt het hof dat die nodige maatregelen waarnaar de moeder verwijst onvoldoende zijn komen vast te staan. Uit de verslagen van de Slowaakse autoriteiten van 4 maart 2014 en 30 juli 2014 blijkt afdoende dat de moeder noch de grootmoeder - die eerder, in het verslag van 21 januari 2014 van de Slowaakse autoriteiten nog als mogelijke primaire opvoedster en verzorgster werd aanbevolen - in staat is om de kinderen de vereiste basale verzorging en opvoeding in Slowakije te bieden. In genoemde verslagen van 4 maart 2014 en 30 juli 2014 worden door de Slowaakse autoriteiten vervolgens de mogelijkheden genoemd om de kinderen te plaatsen in een kindertehuis/gezinshuis in Slowakije. Deze mogelijkheden zijn echter nog altijd niet onderbouwd met voldoende bescheiden op basis waarvan het hof -met het oog op de vraag of de overdracht van de rechtsmacht in het belang van de kinderen is- kan nagaan of daarmee voor de kinderen de vereiste basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg voor langere duur gewaarborgd is. In het rapport van 30 juli 2014 benadrukken de Slowaakse autoriteiten dat de meest wenselijke oplossing is terugkeer van kinderen naar Slowakije waarna een 'plan of the social work with the family' kan worden opgesteld op grond waarvan kan worden toegewerkt naar terugplaatsing van de kinderen bij de moeder dan wel in haar netwerk. Naar het oordeel van het hof dient een dergelijk plan beschikbaar te zijn - om op hoofdlijnen getoetst te kunnen worden - voordat gedacht kan worden aan terugkeer van de ernstig getraumatiseerde kinderen naar Slowakije. Gezien het belang van de kinderen dient op voorhand zicht te zijn op wat de moeder en/of haar familie aan de kinderen kan bieden in relatie tot wat de kinderen nodig hebben en welke begeleiding en ondersteuning daarbij aan moeder maar ook aan ieder van de kinderen, indien nodig, kan worden geboden door welke Slowaakse (hulpverlenings)instantie(s).
4.14
In dit verband merkt het hof op dat in hoger beroep de rapportage van 30 juli 2014 naar het hof aanneemt, de aanvullende rapportage van de Slowaakse Centrale Autoriteit waarover de moeder in grief III spreekt - door LJ&R is overgelegd bij het verweerschrift. Deze in hoger beroep beschikbare rapportage is door het hof bij de hiervoor genoemde beoordeling betrokken. Voor zover de moeder klaagt over het feit dat de rechtbank haar beslissing heeft gegeven zonder kennisname van deze rapportage - grief III - behoeft deze grief geen nadere behandeling/beslissing.
4.15
De moeder heeft in hoger beroep - grief II - opnieuw gewezen op de inbreuk die door de kinderbeschermingsmaatregelen dan wel tenuitvoerlegging daarvan door plaatsing van de kinderen in pleeggezinnen in Nederland wordt gemaakt op het tussen haar als moeder en de kinderen bestaande 'family life' dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Veronderstellenderwijs aannemende dat de moeder haar hoofdverblijf heeft in Slowakije waarbij het hof opmerkt dat ook de gewone verblijfplaats van de moeder niet is komen vast te staan - bemoeilijkt het verblijf van de kinderen in Nederlandse pleeggezinnen inderdaad de (mogelijkheden van) omgang tussen de moeder en de kinderen en is er in die zin sprake van een inbreuk als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het hof acht deze inbreuk evenwel gerechtvaardigd als bedoeld in het tweede lid: de inmenging is bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (de minderjarigen).
4.16
Dat de inbreuk op het 'family life' mogelijk geringer zou kunnen zijn wanneer de kinderen worden overgeplaatst naar Slowakije, is niet op voorhand uitgesloten omdat daardoor - vanuit, nogmaals, de veronderstelling dat de moeder haar gewone verblijf in Slowakije heeft - feitelijk ruimere mogelijkheden voor omgang ontstaan. Echter, zoals het hof hiervoor heeft overwogen staat niet vast dat bij terugkeer van de kinderen naar Slowakije de vereiste basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg voor langere duur gewaarborgd zijn. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van de minderjarigen bij een toereikende basale verzorgings- en opvoedingssituatie zwaarder dan het recht van de moeder op family life. Daarbij merkt het hof op dat LJ&R heeft laten zien altijd op korte termijn omgang tussen de moeder en de kinderen te kunnen regelen zodra de moeder daarvoor beschikbaar is en daartoe de wens te kennen geeft, ook nu duidelijk is dat deze omgang impact heeft op de kinderen en leidt tot terugval in hun eerdere problematische gedrag.
* de conclusie
4.17
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de grieven falen en dat de beschikkingen van 30 juli 2014 van de rechtbank moeten worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 juli 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, G. Jonkman en I.A. Vermeulen, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 maart 2015.