ECLI:NL:GHARL:2015:1796

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.162.151/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming tijdelijke voogd over minderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een tijdelijke voogd voor de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om de beschikkingen van 3 oktober 2014 te vernietigen, waarin de Raad voor de Kinderbescherming was benoemd tot tijdelijk voogd. De moeder, afkomstig uit Slowakije, had vijf kinderen, waarvan de andere vier sinds augustus 2013 onder toezicht waren gesteld en uit huis geplaatst. De moeder had in juli 2014 opnieuw contact gezocht met de Raad, wat leidde tot een verzoek om ondertoezichtstelling van haar pasgeboren kind, [de minderjarige1]. Het hof oordeelde dat de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland had ten tijde van het verzoek, ondanks haar stelling dat zij in Slowakije woonde. Het hof concludeerde dat de benoeming van een tijdelijke voogd gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden waaronder de kinderen waren aangetroffen en de onduidelijkheid over de leefsituatie van de moeder. De moeder's grieven werden verworpen, en het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.151/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/17/135774 + 136865)
beschikking van de familiekamer van 5 maart 2015
inzake
[verzoekster]
woonplaats kiezende te [A] en
(naar eigen zeggen) wonende te [B] (Slowakije),
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.D. Postma, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland thans de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (hierna: de GI),namens deze de uitvoerder van de voogdij Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: LJ&R.
De pleegouders,wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de twee afzonderlijke beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 oktober 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 december 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de raad niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
2.2
Het hof heeft de raad en de overige belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Namens de raad en LJ&R is ter zitting mondeling verweer gevoerd.
2.3
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen op 16 januari 2015 een brief met bijlagen van mr. Postma van 15 januari 2015 en op 4 februari 2015 een journaalbericht met bijlagen van mr. Postma van gelijke datum. Hoewel de laatstgenoemde brief met bijlagen niet binnen de in het procesreglement voorgeschreven termijn is ingediend heeft het hof daar wel kennis van genomen omdat de bijlagen eenvoudig zijn te doorgronden en van bezwaren daartegen niet is gebleken. Ambtshalve draagt het hof kennis van de eerdere beschikking van het hof op 17 april 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:3479).
2.4
De zaak is behandeld ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 5 februari 2015. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, namens de raad de heer [C] en mw. [D] en namens LJ&R mw. [E]. Door de moeder is voorts mw. [F] meegenomen als (beëdigd) tolk in de Slowaakse taal. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de pleegouders niet verschenen.
Nagekomen stukken
2.5
Op verzoek van het hof zijn namens de raad bij brief van 6 februari 2015 nog enige ontbrekende bijlagen behorend bij het inleidend verzoekschrift van de raad nagezonden.

3.Feiten en achtergronden

3.1
De moeder is afkomstig uit Slowakije en heeft vijf kinderen waaronder de [in] 2014 te [G] (Duitsland) geboren [de minderjarige1].
3.2
De andere vier kinderen van de moeder zijn sinds 7 augustus 2013 op verzoek van de raad onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Zij verblijven in (verschillende) perspectiefbiedende pleeggezinnen. De moeder en haar kinderen werden in de nacht van 6 op 7 augustus 2013 door de politie zwervend op straat in [H] aangetroffen. De kinderen - toen in de leeftijd van 13 maanden tot en met 6 jaar - verkeerden in erbarmelijke toestand (hierna nader benoemd) en zijn destijds onmiddellijk op basis van een (voorlopige) ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing elders ondergebracht.
3.3
Op 10 juli 2014 bevond de moeder zich in Nederland met de paar weken oude baby [de minderjarige1] op het kantoor van LJ&R. De moeder meldde zich omdat zij omgang wilde met haar andere vier kinderen. LJ&R heeft, gelet op de voorgeschiedenis van de zaak, direct de raad geïnformeerd, waarna de raad ook voor [de minderjarige1] met spoed een verzoek om een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingediend bij de kinderrechter.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 juli 2014 is ten aanzien van [de minderjarige1] voor de duur van drie maanden de voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. Tevens is door de kinderrechter bij afzonderlijke beschikking van 10 juli 2014 een (spoed)machtiging tot plaatsing van [de minderjarige1] in een crisisvoorziening verleend voor de duur van vier weken.
3.5
Laatstgenoemde machtiging is bij beschikking van de kinderrechter van 25 juli 2014, na behandeling ter zitting op 18 juli 2014, verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.6
Bij verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 9 september 2014, heeft de raad de kinderrechter verzocht primair om een tijdelijk voogd te benoemen over de minderjarige [de minderjarige1]. Subsidiair heeft de raad in dat verzoekschrift zijn eerder bij verzoekschrift van 14 juli 2014 gedane verzoek tot (definitieve) ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] voor de duur van een jaar gehandhaafd.
3.7
In de bestreden beschikking van 3 oktober 2014 met zaaknummer C17/136865 / FA RK 14-1466 heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - op de voet van artikel 1:253r BW gelezen in verband met artikel 1:253q BW, de GI benoemd tot tijdelijk voogd over de minderjarige [de minderjarige1] met toekenning aan de GI van alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarige.
3.8
Bij afzonderlijke beschikking van 3 oktober 2014 met zaaknummer C/17/135774 / FJ RK 14-725 heeft de rechtbank het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige afgewezen onder de overweging dat geen belang bestaat bij onderhavig verzoek nu het verzoek van de raad tot benoeming van een tijdelijk voogd voor [de minderjarige1] is toegewezen.
3.9
De moeder is van beide beschikkingen van de rechtbank van 3 oktober 2014 in hoger beroep gekomen.

4.De motivering van de beslissing

De rechtsmacht van de Nederlandse rechter
4.1
Voor de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter zijn ingevolge artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis), die in deze zaak van toepassing is, bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet volgens het Hof van Justitie van de EU aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. De leeftijd van het kind kan van bijzonder belang zijn. In de situatie van een zuigeling moet daarbij met name rekening worden gehouden met bijvoorbeeld de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat en, wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
4.2
In dit geval is, gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige1] en de omstandigheid dat de moeder het gezag over hem had ten tijde van het verzoek, met name de situatie en de gewone verblijfplaats van de moeder van belang. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de feiten en omstandigheden van het geval het oordeel dat de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland had ten tijde van het verzoek van de raad. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vier andere kinderen met de moeder in augustus 2013 zijn aangetroffen door de politie ('s nachts met de moeder zwervend op straat in [H]) en dat de moeder zich nadien - nadat de andere vier kinderen direct op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing elders in Nederland ondergebracht zijn - naar zeggen van zowel de raad als LJ&R - herhaaldelijk heeft gemeld op het kantoor van de raad en van LJ&R om omgang met haar kinderen te eisen, zo ook op 10 juli 2014 toen de moeder met de toen pasgeboren baby [de minderjarige1] op het kantoor van LJ&R verscheen. Verder is het hof onder meer gebleken dat de moeder van 28 november 2011 tot 20 september 2012 in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven heeft gestaan in Nederland, te weten in [I] op het adres van de heer [J] en dat de moeder ook later in 2012 in Nederland is aangetroffen. Vast staat dat de moeder enige tijd bij hem heeft gewoond, terwijl zij voorts heeft aangegeven dat hij de vader is, hetgeen zij later overigens heeft bestreden. Ook staat vast dat zij regelmatig heeft verbleven in opvangvoorziening [K] in [L]. Verder heeft LJ&R ter zitting van het hof medegedeeld dat de politie LJ&R per e-mail heeft laten weten dat de moeder thans in de prostitutie werkzaam is, meer in het bijzonder op [M] op [de a-straat] in [L]. Hoewel de moeder heeft ontkend dat zij in de prostitutie werkzaam is, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de desbetreffende mededeling van de politie aan LJ&R omdat die vrij concreet is en de moeder overigens ook heeft erkend dat sprake is geweest van contact met de politie in de buurt van [de a-straat] (bij [N] volgens de moeder). Al deze feiten en omstandigheden bezien in onderlinge samenhang, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het oordeel dat de moeder reeds geruime tijd in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, zo ook ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift van de raad.
4.3
Ook in hoger beroep heeft de moeder haar stelling dat zij haar gewone verblijfplaats heeft in Slowakije op het adres [b-straat] 66 te [B], onvoldoende onderbouwd. De stukken die namens de moeder in dit verband bij brief van 4 februari 2015 zijn toegevoegd aan het dossier (een verklaring van haar moeder en een tweetal verklaringen betreffende in door de moeder ontvangen oudertoeslag van het Bureau voor Werk, Sociale Zaken en Gezin in [B], alle met vertalingen) zijn volstrekt onvoldoende voor een dergelijke conclusie. Immers de verklaring van haar moeder ziet op een datum van verblijf te [B] op 2 december 2014 en is gelegen na de datum van het onderhavige verzoekschrift terwijl de oudertoeslag – nog los van de vraag in hoeverre aan de enkele ontvangst van die toeslag de waarde kan worden toegekend zoals door de moeder wordt voorgestaan – ziet op de maanden januari tot en met juli 2013 en betreft derhalve een periode gelegen ruimschoots vóór datum van het onderhavige verzoekschrift.
4.4
Wat betreft het toepasselijk recht biedt de Verordening Brussel II-bis geen uitsluitsel. Het hof stelt in dit verband met de rechtbank vast dat het geschil valt binnen de materiële werkingssfeer van het (multilaterale) Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996, dat mede is ondertekend en geratificeerd door Nederland en Slowakije. Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van dat Verdrag past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent dat de rechtbank terecht het verzoek van de raad heeft beoordeeld naar Nederlands recht.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief van de moeder faalt. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van de in geding zijnde maatregel(en) overweegt het hof het volgende.
* de benoeming van een tijdelijk voogd
4.6
Het hof zal met partijen in deze procedure ervan uitgaan dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het biologisch moederschap van de moeder ten aanzien van [de minderjarige1]. Namens de raad is in dit verband ter zitting desgevraagd toegelicht dat de moeder in het kader van het raadsonderzoek documenten heeft laten zien waaruit kon worden afgeleid dat de moeder in een ziekenhuis in [G] is bevallen van [de minderjarige1]. Het hof zal daarom, daargelaten of de echtheid van die documenten is geverifieerd, het biologisch moederschap van de moeder als vaststaand aannemen alsmede dat de moeder het gezag had ten tijde van het inleidend verzoekschrift over [de minderjarige1].
4.7
Overeenkomstig de artikelen 1:253r en 1:253q BW, voor zover hier van belang, kan de rechter in een geval waarin slechts één ouder het gezag over een minderjarig kind heeft en deze ouder al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert om dat gezag uit te oefenen, dan wel zijn of haar bestaan of verblijfplaats onbekend is, op verzoek van de raad een voogd benoemen over de minderjarige. Het gaat hier aldus om de situatie waarin sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om het gezag uit te oefenen al dan niet door onbekendheid van de verblijfplaats van de ouder.
4.8
Na eigen onderzoek schaart het hof zich wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het voorliggende verzoek achter de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking. Hoewel de moeder heeft betwist dat aan voormeld wettelijk criterium is voldaan en in dat verband onder meer heeft gesteld dat geen sprake is van een zorgelijke situatie bij haar, dat zij bereikbaar was en is en dat zij haar vaste woon- en verblijfplaats heeft op het voormelde adres in Slowakije - waaraan volgens de moeder niet afdoet dat zij in Nederland gebruik maakt van de opvangvoorziening [K] -, volgt het hof de moeder daarin niet. De moeder heeft naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep teveel onduidelijkheid laten bestaan omtrent onder meer haar leefsituatie en in het bijzonder haar woon- en verblijfplaats. Daarbij ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de ervaringen van de raad en LJ&R met betrekking tot de bereikbaarheid van de moeder, die erop neer komen dat zij niet of nauwelijks telefonisch is te bereiken, zij gebruik maakt van wisselende telefoonnummers en zij zich alleen meldt wanneer zij de kinderen wil zien. LJ&R heeft in dit verband inmiddels een "hele lijst met door de moeder verstrekte telefoonnummers" maar op geen van die nummers is de moeder adequaat te bereiken. Het hof wil aan de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking verder nog toevoegen dat de moeder niet altijd even concreet en consistent is in haar verklaringen, hetgeen afbreuk doet aan haar geloofwaardigheid. Het hof doelt bijvoorbeeld op de verklaringen van de moeder over de afgelegde route rondom de geboorte van [de minderjarige1], het vaderschap van [de minderjarige1], de staat waarin de andere kinderen van de moeder zijn aangetroffen in augustus 2013, de herkomst van haar inkomsten, haar leefsituatie, de frequentie en duur van het verblijf in het buitenland, de politiecontacten en het aantal telefoonnummers dat zij zoal heeft gehad.
4.9
Het hof concludeert dat de beslissing van de rechtbank om een tijdelijk voogd te benoemen voor de minderjarige [de minderjarige1] in rechte stand houdt. Van specifieke bezwaren tegen de keuze voor de GI als voogd, die de uitvoering daarvan heeft opgedragen aan LJ&R, is het hof niet gebleken. De tweede grief van de moeder faalt dus eveneens.
* het beroep op artikel 8 EVRM
4.1
Anders dan de moeder in haar derde grief betoogt, is de beslissing van de rechtbank om een tijdelijk voogd te benoemen niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar strekt artikel 8 EVRM mede tot bescherming van het belang van de moeder om het gezag over [de minderjarige1] uit te kunnen blijven uitoefenen en betreft de benoeming een inbreuk op haar recht op familieleven, maar het hof is van oordeel dat de onderhavige inmenging gerechtvaardigd is. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.11
In de eerste plaats dient de inmenging bij wet te zijn voorzien. Dat is zoals uit het voorgaande blijkt het geval nu artikel 1:253r BW voorziet in de mogelijkheid tot benoeming van een tijdelijk voogd. In de tweede plaats dient de inmenging een in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemd legitiem doel na te streven. Naar het oordeel van het hof is ook daaraan voldaan omdat de maatregel noodzakelijk is in het belang van de geestelijke en lichamelijke gezondheid van [de minderjarige1]. Zoals het hof hiervóór heeft overwogen rechtvaardigen de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de erbarmelijke toestand (ernstige verwaarlozing: waaronder hoofd- en huidaandoeningen, geïnfecteerde wonden, luizen, forse cariës en littekens alsmede (zeer) zorgelijk seksualiserend gedrag) waarin de andere kinderen van de moeder nog geen jaar geleden zijn aangetroffen en de onduidelijkheid die de moeder heeft laten bestaan omtrent onder meer haar leefsituatie en de gerechtvaardigde zorgen daarover alsmede de slechte bereikbaarheid van de moeder, dat in het belang van het welzijn van [de minderjarige1] maatregelen worden getroffen. Daarmee wordt een in artikel 8 lid 2 EVRM genoemd legitiem doel nagestreefd. In de derde plaats dient de inmenging "noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving". Dat betekent volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat de inmenging dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit houdt in dat de maatregel passend moet zijn in verhouding tot het nagestreefde doel. In tegenstelling tot de moeder acht het hof de onderhavige maatregel niet disproportioneel. Het wijst er in dit verband op dat de raad bewust heeft gekozen niet meteen voor een zwaardere maatregel zoals ontzetting uit het gezag te kiezen om de moeder nog een kans te geven. In dit verband is namens de raad ter zitting aangegeven dat de raad graag van de moeder wil zien dat zij zich actief gaat inzetten voor de kinderen, beschikbaar voor hen gaat zijn en een einde maakt aan haar zwervend bestaan. Het hof verwerpt derhalve het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM.
* de ondertoezichtstelling
4.12
De laatste drie grieven van de moeder (IV, V en VI) zijn gericht tegen de afzonderlijke beschikking van 3 oktober 2014 waarbij het verzoek van de raad tot (definitieve) ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] is afgewezen wegens gebrek aan belang, in verband met de benoeming van een tijdelijk voogd over [de minderjarige1].
4.13
Gelet op het voorgaande behoeven die laatste drie grieven geen bespreking meer omdat de beslissing tot benoeming van een tijdelijk voogd over [de minderjarige1] in stand blijft en namens de moeder ter zitting is toegelicht dat die grieven zijn opgenomen als vangnet, voor het geval de beslissing tot benoeming van een tijdelijk voogd over [de minderjarige1] zou worden vernietigd.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 oktober 2014 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. A.W. Beversluis en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.