ECLI:NL:GHARL:2014:3479

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
200.140.395-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in deplorabele toestand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen, die in een deplorabele toestand zijn aangetroffen. De zaak betreft een verzoek van de pleegouders en het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R) om de uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen, terwijl de moeder, aangeduid als [appellante], in hoger beroep ging tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De kinderen, geboren in 2007, 2009, 2010 en 2012, verkeerden in een situatie waarin hun zedelijke en geestelijke belangen ernstig bedreigd werden, wat onmiddellijke maatregelen van de Nederlandse overheid rechtvaardigde.

Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van LJ&R kennis te nemen, ondanks de stelling van [appellante] dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Slowakije hadden. Het hof oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de erbarmelijke toestand van de kinderen, een spoedeisend geval vormden dat ingrijpen door de Nederlandse autoriteiten noodzakelijk maakte. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de uithuisplaatsing rechtmatig was en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 februari 2014 zijn de betrokken partijen verschenen, waaronder de pleegouders en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft de argumenten van [appellante] niet gevolgd, onder andere omdat er gerede twijfel bestond over de familieband tussen haar en de minderjarigen. De rechtbank had op juiste gronden de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bepaald, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van de zorg en bescherming van minderjarigen in noodsituaties, ongeacht culturele of regionale verschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.395/01 (verlenging machtiging tot uithuisplaatsing)
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129938/FJ RK 13-1068)
beschikking van de familiekamer van 17 april 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
feitelijk verblijvende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [appellante],
advocaat: mr. H.D. Postma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Leger des Heils Jeudzorg en Reclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: LJ&R.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: de raad,

2 [pleegouders 1],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: [pleegouders 1],
advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudend te Leeuwarden,

3 [pleegouders 2],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: [pleegouders 2],
advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 januari 2014, is [appellante] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en zo nodig onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden - opnieuw rechtdoende - het verzoek van LJ&R af te wijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen
- [kind 1], geboren [in 2012];
- [kind 2], geboren [in 2010];
- [kind 3], geboren [in 2009], en
- [kind 4], geboren [in 2007],
allen geboren te [woonplaats],
met onmiddellijke ingang op te heffen.
2.2
LJ&R en de raad hebben ter zitting van het hof mondeling verweer gevoerd.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 februari 2014, hebben de pleegouders het verzoek in hoger beroep van [appellante] bestreden.
2.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 30 januari 2014 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlage, van mr. Postma;
- op 4 februari 2014 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlage van mr. Schütz
- op 3 februari 2014 een brief van 31 januari 2014, met bijlagen, van LJ&R.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting van 25 oktober 2013.
Het hof is van oordeel dat de buiten de in het procesreglement gegeven termijn in het geding gebrachte stukken redelijkerwijs niet eerder hadden kunnen worden overgelegd.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2014 plaatsgevonden. [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. A. van der Pol, kantoorhoudende te Leeuwarden, die
mr. Postma verving. Namens LJ&R zijn verschenen mevrouw Sterk en mevrouw mr. Van Wijk. Namens de raad is mevrouw J. Steenstra verschenen.
Tevens zijn de pleegouders van [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
Hetgeen ter zitting is besproken is ten behoeve van [appellante] vertaald door mevrouw
E. Kram, tolk in de Slowaakse taal.
2.6
De zaak is gelijktijdig behandeld met het beroep van [appellante] tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2013, betreffende de ondertoezichtstelling van de voormelde minderjarigen, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.141.161, in welke zaak heden bij afzonderlijke beschikking wordt beslist.

3.De motivering van de beslissing

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
3.1
Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het inleidende verzoekschrift van LJ&R, strekkende tot verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen, kennis te nemen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.2
Op het verzoek zijn - voor zover hier van belang - van toepassing:
- de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel IIbis, hierna: de Verordening), en
- het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 's Gravenhage, 19 oktober 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, hierna: het Verdrag).
3.3
Het hof overweegt dat uit de stukken en de behandeling ter zitting van het hof is gebleken dat de minderjarigen zijn aangetroffen in een erbarmelijke toestand waarin hun zedelijke en/of geestelijke belangen en hun gezondheid ernstig werden bedreigd en onmiddellijk ingrijpen was vereist. De toestand waarin de minderjarigen verkeerden is op zichzelf ook niet dan wel onvoldoende door [appellante] betwist. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de toestand waarin de minderjarigen zijn aangetroffen, over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne.
3.4
Het hof is van oordeel dat de voormelde toestand rechtvaardigt dat door de Nederlandse overheid maatregelen worden genomen als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag respectievelijk artikel 8 van de Verordening. Voor zover de moeder heeft gesteld dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Slowakije hebben en dus niet, zoals artikel 5 van het Verdrag vereist, in Nederland, volgt het hof haar daarin niet. Het hof overweegt daaromtrent dat uit de stukken en de behandeling ter zitting van het hof het volgende is gebleken. [appellante] heeft meegedeeld dat zij onafgebroken zelf in de zorg voor de minderjarigen heeft voorzien. Zij heeft van 28 november 2011 tot 20 september 2012 in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven gestaan in Nederland, te weten in [gemeente] op het adres van [X]. Later in dat jaar 2012 is zij opnieuw aangetroffen in Nederland. [appellante] is met de minderjarigen in de nacht van 6 op 7 augustus 2013 op straat aangetroffen in [plaats]. [appellante] heeft bij dit aantreffen tegenover de politie verklaard dat voornoemde [X] voor haar werk, een woning en kinderopvang zou regelen. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat de minderjarigen voorafgaand aan het inleidend verzoek van de raad hun centrum van bestaan in Slowakije hadden en daar waren ingegroeid. Onvoldoende is komen vast te staan dat [appellante] in Slowakije over eigen woonruimte beschikte en dat de minderjarigen die de schoolgaande leeftijd hebben, daar waren ingeschreven op een school of anderszins waren ingegroeid in die maatschappij. Daarnaast zijn uit het verloop van de contacten tussen de minderjarigen en [appellante] onderling aanwijzingen naar voren gekomen dat [appellante] wellicht niet de biologische moeder is van één of meer van de aangetroffen minderjarigen. Voorts is uit de contacten tussen de minderjarigen en [appellante] gebleken dat de minderjarigen nauwelijks affectieve gehechtheid richting haar vertonen. Dit, tezamen met de overige voormelde omstandigheden, maakt dat er gerede twijfel bestaat over de familieband tussen [appellante] en de minderjarigen.
Voormelde omstandigheden, in elk geval in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dat het er voor wordt gehouden dat de kinderen ten tijde van het inleidend verzoek van LJ&R hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en in elk geval niet in Slowakije.
3.5
Nog daargelaten het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geval ook bevoegdheid toekomt ingevolge artikel 11 van het Verdrag respectievelijk artikel 20 van de Verordening. De minderjarigen zijn in deplorabele toestand aangetroffen op Nederlands grondgebied, één en ander zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.3. aangehaald, waardoor sprake was van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 11 van het Verdrag en artikel 20 van de Verordening en acuut ingrijpen door de Nederlandse autoriteiten noodzakelijk was.
3.6
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de Slowaakse autoriteiten de nodige maatregelen (zullen) nemen om de veiligheid van de minderjarigen te waarborgen, overweegt het hof het volgende. Nog daargelaten dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet vaststaat dat de Slowaakse autoriteiten bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen ten aanzien van de betrokken minderjarigen, is het hof van oordeel dat er op grond van hetgeen van de Slowaakse autoriteiten is vernomen twijfels zijn over het waarheidsgehalte van hetgeen bronnen aldaar over de situatie van de minderjarigen meedelen, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die hier zijn vastgesteld.
De ontvankelijkheid van [appellante] in het hoger beroep
3.7
Voor zover LJ&R en de raad hebben betoogd dat [appellante] geen belang meer heeft bij het appel in verband met het verstrijken van de bij de bestreden beschikking vastgestelde duur van de uithuisplaatsing, volgt het hof haar daarin niet. Volgens vaste rechtspraak brengt het enkele verstrijken van de duur van de maatregel niet zonder meer mee dat geen belang meer bestaat bij het appel, nu [appellante] de rechtmatigheid van deze maatregel aan het oordeel van het hof kan voorleggen. Dit belang kan ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel nog door de appellant naar voren worden gebracht.
De belanghebbenden
3.8
Voor zover [appellante] heeft gesteld dat de pleegouders in hoger beroep ten onrechte als belanghebbenden zijn aangemerkt, passeert het hof deze stelling. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat er - gelet op de toestand waarin de minderjarigen zijn aangetroffen, zoals hiervoor aangehaald, en de gerede twijfel op het punt van hun familieband met [appellante] - het er voor moet worden gehouden dat voor deze minderjarigen redelijkerwijs vooralsnog geen ander perspectief bestaat dan hun huidige verblijfplaats en dat zij voor hun bestaan afhankelijk zijn van de zorg die zij van de pleegouders ontvangen. Het hof is van oordeel dat, hoewel de minderjarigen nog geen jaar door de pleegouders worden verzorgd en opgevoed, en er vooralsnog geen sprake is van een perspectiefbiedende plaatsing bij de pleeggezinnen, de voormelde bijzondere omstandigheden meebrengen dat de pleegouders als belanghebbenden in de zin van artikel 798, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen worden aangemerkt.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
3.9
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de bestreden beschikking heeft bepaald. Dit maakt naar het oordeel van het hof dat de machtiging tot uithuisplaatsing rechtmatig is verlengd.
3.1
Het hof voegt daar het volgende aan toe. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat ten onrechte de Nederlandse standaard voor de verzorging en opvoeding van de kinderen als maatstaf wordt toegepast en dat het voor de ontwikkeling van de minderjarigen onwenselijk is dat zij in de periode dat de kinderbeschermingsmaatregel geldt, gewend raken aan de Nederlandse levensstandaard, taal en cultuur, volgt het hof haar daarin niet. Het hof overweegt dat het voorzien in de noodzakelijke middelen van bestaan, het waarborgen van basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg, (waaraan het deze kinderen langere tijd geheel ontbrak) voorop staat en in internationaal verband als basisrecht voor kinderen wordt aanvaard. Eén en ander staat geheel los van regio- en/of cultuurgebonden verschillen in levensstandaard/welvaart.
3.11
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de mogelijkheden voor hulp in de thuissituatie toereikend zijn en dat deze mogelijkheden niet zijn onderzocht en benut, overweegt het hof dat er sprake is van een zeer ernstige bedreiging voor de kinderen die onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maakt en dat er onvoldoende zicht is op hun opvoedingssituatie en hun band met [appellante]. Daar komt nog bij dat [appellante] er ook ter zitting van het hof blijk van heeft gegeven inzicht in de ernst van de bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen, te ontberen.
3.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de bestreden beschikking, voor zover aan hoger beroep onderworpen, te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2013, voor zover aan hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. A.H. Garos en
mr. G.M. van der Meer, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 april 2014