Uitspraak
de gemeente,
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 1] c.s.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De ontvankelijkheid
eerste incidentele griefklagen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat de rechtbank ten onrechte tussentijds hoger beroep heeft toegestaan en, zo heeft hun advocaat ter gelegenheid van de pleidooien verduidelijkt, dat de Gemeente daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het principaal appel. Het hof overweegt dat de beslissing om tussentijds hoger beroep toe te staan is voorbehouden aan de rechter in eerste aanleg. Daar komt bij dat de Gemeente nu eenmaal gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tussentijds appel in te stellen en dat zij derhalve daarin ontvankelijk is. Het kan niet zo zijn dat dit principaal appel met terugwerkende kracht niet-ontvankelijk wordt door de honorering van de onderhavige grief in het incidenteel appel, welk appel er zonder het principaal appel ook niet was geweest. De grief faalt. Dat brengt tevens mee dat is voldaan aan de voorwaarde waaronder de overige grieven in het incidenteel appel zijn ingesteld.
4.De feiten
niet genummerde principale grief onder 2.1van de memorie van grieven klaagt dat de rechtbank in r.o. 2.7 niet als feit heeft vastgesteld dat de hoogte van de meerkosten ten aanzien van [X] tussen partijen is overeengekomen. Nu echter [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dit hebben betwist, staat dit feit niet tussen partijen als onweersproken vast. De grief faalt.
tweede incidentele griefklaagt over een aantal onnauwkeurigheden in de feitenweergave. Voor zover het daarbij gaat om het gestelde inzake rechtsoverwegingen 2.4, 2.5, 2.6 en 2.8 heeft de Gemeente zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof zal bij de feitenvaststelling een en ander corrigeren. Ten aanzien van rechtsoverweging 2.9 stelt het hof vast dat dit door de rechtbank vastgestelde feit tussen partijen (voor een deel) in geschil is. Het hof zal slechts als vaststaand vermelden wat niet in geschil is. Voorts wordt in de toelichting op deze grief geklaagd dat de feiten niet volledig zijn weergegeven. Het hof zal de feitenvaststelling uitbreiden met enkele relevante vaststaande feiten. Het grotendeels slagen van de tweede incidentele grief kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Als de onderhandelingen tot een definitieve overeenkomst leiden, zal niet de ondernemer, [Y] Beheer B.V., met de gemeente contracteren maar een daartoe nieuw opgerichte of nieuw verkregen vennootschap - waarvan de aandelen en/of het bestuurderschap wel bij de ondernemer berusten - waaromtrent partijen reeds nu afspreken dat dat gegeven door de gemeente wordt geaccepteerd. Alle rechten en plichten van de ondernemer, in het kader van deze intentieovereenkomst en het vervolg daarop, worden mede ten behoeve of ten laste van die nieuwe vennootschap overeengekomen.”
Beheer B.V.” ("de ondernemer”)vermeld: “
[Y] Beheer B.V. heeft het recht voorliggende overeenkomst aan te laten gaan door een door haar te benoemen (dochter)vennootschap, waarvan de aandelen en/of het bestuurderschap bij de ondernemer berusten.”
Zowel lid 1 als lid 2 op te nemen in een aparte overeenkomst”. Voorts hebben partijen onderhandeld over een betalingsregeling die betaling van de vordering van de Gemeente door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in termijnen mogelijk zou maken.
5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
om proceseconomische redenen” uitsluitend ingegaan op de vraag of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de vorderingen van de Gemeente hebben erkend "
zodanig dat zij die niet meer in deze procedure met succes kunnen bestrijden" (r.o. 4.2). Hieromtrent heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen:
6.De bespreking van de (overige) grieven
niet genummerde principale grief onder 2.2van de memorie van grieven komt op tegen de aan de Gemeente gegeven bewijsopdracht. De Gemeente betoogt primair dat de bewijslast zo moet worden verdeeld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dienen te bewijzen dat zij weliswaar hebben verklaard dat zij de door de Gemeente gevorderde bedragen aan de Gemeente verschuldigd zijn, maar dat die verklaringen niet op een dienovereenkomstige wil berustten, omdat hun wil gericht was op het tot stand komen van een minnelijke regeling die betrekking had op meer onderwerpen dan de vordering van de gemeente en de betaling daarvan. Subsidiair betoogt de Gemeente dat voorshands bewezen moet worden verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de verschuldigdheid van de door de Gemeente gevorderde bedragen zonder meer hebben erkend en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moeten worden toegelaten daartegen tegenbewijs (althans bewijs van het tegendeel) te leveren.
zodanig dat zij die niet meer in deze procedure met succes kunnen bestrijden". Het hof heeft echter niet in de stukken gelezen dat en hoe de Gemeente dit tot haar standpunt heeft gemaakt. Het sluit ook niet aan bij wat de Gemeente in het onderhavige appel heeft verdedigd.
in rechteerkennen van een stelling van de wederpartij bevat artikel 154 Rv een regeling, die erop neerkomt dat een gerechtelijke erkentenis niet kan worden herroepen, tenzij aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Voor een erkenning buiten rechte ontbreekt een zodanige regeling. Het buiten rechte erkennen van een vordering is niet zonder meer een rechtshandeling, waarop de artikelen 3:33 en 3:35 BW van toepassing zijn. Een rechtshandeling veronderstelt immers een op een rechtsgevolg gerichte wil (artikel 3:33 BW) en in deze zaak is door geen der partijen gesteld dat de (vermeende) erkenningen door [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] zijn gedaan met een beoogd rechtsgevolg en wat dat rechtsgevolg dan is. De artikelen 3:33 en 3:35 BW missen daarom directe toepassing. Dat laat onverlet dat bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de vordering hebben erkend, evenals bij artikel 3:35 BW, doorslaggevend zal zijn of de Gemeente hun verklaringen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als een onvoorwaardelijke erkenning mocht aanmerken.
de derde incidentele grief, die van een andere opvatting uitgaat.