Uitspraak
[appellant],
1. [geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerden],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
[A] en [B] ( hierna gezamenlijk aan te duiden als [senior]) als toenmalige eigenaren van de hierna onder 3.2 te noemen onroerende zaak. [senior] hebben die zaak op 5 december 2011 in eigendom overgedragen aan
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], hierna te noemen [geïntimeerden]
27 oktober 1977 in eigendom heeft verkregen.
4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
5.De grieven en de beoordeling
grieven I tot en met XIVzijn gericht tegen de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, heeft [appellant] geen belang bij de grieven en zal het hof die dan ook onbesproken laten.
”Toen wij daar kwamen wonen dachten we dat de tuin bij de woning hoorde. [X] sr. kwam regelmatig een kopje thee bij ons drinken in de tuin. Daar is eens ter sprake gekomen dat wij de tuin gewoon mochten gebruiken omdat [X] sr geen enkel belang bij de tuin had en [Q] deze ook al in gebruik had.”Volgens [appellant] volgt hieruit dat [Y] de tuin direct toen hij eigenaar werd in bezit heeft genomen en dat hierin geen verandering is gebracht door de latere toestemming van [X] sr. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Daargelaten de vraag hoe geloofwaardig deze tournure is ten opzichte van het standpunt in eerste aanleg, volgt uit het enkele feit dat [Y] vanaf de eigendomsverkrijging van zijn woning de tuin van de daarnaast gelegen woning in gebruik heeft genomen nog niet dat hij er daarbij van uitging dat hij eigenaar van dit perceel was en dat dit naar buiten toe bleek. [Y] kan evenzeer gedacht hebben dat hij op grond van een door de eigenaar toegestaan of gedoogd gebruik gerechtigd was tot dit gebruik. Dit laatste is temeer aannemelijk nu [X] sr. niet zelf in de woning bij de tuin woonde. Voorts is niet gesteld en uit de overgelegde verklaring van mevrouw [Y] ook niet gebleken dat mevrouw [Y], toen [X] sr. haar toestemming gaf het perceel te gebruiken, daarop heeft gereageerd met de mededeling dat dit toch niet nodig is nu zij eigenaar is van het perceel en dus zijn toestemming niet nodig had. Dit strookt ook met het feit dat gesteld noch gebleken is dat [Y] enig protest heeft laten blijken toen de makelaar in 1999 de situatie (een persoonlijk recht) op schrift stelde. In tegendeel: die brief is door de heer [Y] voor akkoord ondertekend. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] het bezit door [Y] van het perceel onvoldoende heeft onderbouwd.
[S] en de foto’s waarin leden van de familie [Y] zich in de tuin bevinden. Zij vormen geen aanknopingspunt voor het door [appellant] gestelde bezit van de tuin.
grieven XXVI en XXVII en XXVIIIzijn gericht tegen rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis waarvan beroep en komen er op neer dat door het gebruik van de tuin door [Y] een rechtsverhouding tussen [X] en [Y] is ontstaan welke resulteerde in een verbintenis waarop artikel 3:307 BW lid 2 van toepassing is. De vordering van [geïntimeerden] tot ontruiming van de tuin is op die grond, aldus [appellant], verjaard.