ECLI:NL:GHARL:2015:1507

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.156.960
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over loonbetaling van zieke werkneemster die gedetineerd is

In deze zaak gaat het om een zieke werkneemster, appellante, die in kort geding aanspraak maakt op doorbetaling van haar loon door haar werkgever, Achmea Interne Diensten N.V., terwijl zij gedetineerd is. Appellante was sinds 1 augustus 2001 in dienst bij Achmea en meldde zich op 30 september 2013 ziek vanwege psychische klachten. Tragisch genoeg kwamen haar twee kinderen op 2 oktober 2013 om het leven, waarna zij als verdachte van een gerelateerd misdrijf in hechtenis werd genomen. Achmea stopte de salarisbetaling per 1 mei 2014, wat leidde tot de rechtszaak.

In eerste aanleg vorderde appellante betaling van haar loon over de maanden mei en juni 2014, alsook vakantietoeslag en andere kosten. De kantonrechter oordeelde dat Achmea haar vakantietoeslag moest betalen, maar wees de overige vorderingen af. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij opnieuw betaling van loon en andere kosten vorderde, onder verwijzing naar de artikelen 7:629 en 7:627 van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof oordeelde dat de detentie van appellante de primaire oorzaak was van haar verhindering om te werken, en dat zij daarom geen aanspraak kon maken op doorbetaling van haar loon. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde appellante in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rond loonbetaling in situaties van ziekte en detentie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.960
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn, 3176746)
arrest in kort geding van de derde kamer van 3 maart 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. M.H. Bouma,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Interne Diensten N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. G.W. Roeters van Lennep.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
27 augustus 2014 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) als voorzieningenrechter heeft gewezen tussen [appellante] als eiseres en Achmea als gedaagde.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 september 2014;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben de partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellante] is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op 1 augustus 2001 in dienst getreden van Achmea Personeel B.V. Zij was op de standplaats Apeldoorn werkzaam in de functie van medewerker Schadeservice, laatstelijk voor 15 uur per week tegen een salaris van € 1.054,51 bruto per maand.
3.2
Op 30 september 2013 heeft [appellante] zich wegens psychische klachten ziek gemeld bij Achmea.
3.3
De twee kinderen van [appellante] zijn op 2 oktober 2013 om het leven gekomen. [appellante] is diezelfde dag als verdachte van een daaraan gerelateerd misdrijf in hechtenis genomen. Ten tijde van het nemen van de memorie van grieven, 18 november 2014, was zij nog gedetineerd.
3.4
Bij e-mailbericht van 28 april 2014 heeft Achmea het volgende gemeld aan de advocaat van [appellante]:
“(…) Per e-mail van donderdag 5 december 2013 (14.39 uur) heeft mijn collega, de heer [naam], u namens Achmea Interne Diensten N.V., hierna Achmea, laten weten de salarisbetaling aan uw cliënte per 1 december 2013 te zullen stop zetten. Voor de juridische onderbouwing van deze beslissing verwijs ik u naar de e-mailwisseling van destijds, zie bijlage.
Nadien, te weten bij e-mail van 13 december 2013 (10.58 uur), heeft de heer [naam] u bericht dat Achmea uit coulance overwegingen heeft besloten vooralsnog niet (…) over te zullen gaan tot het stopzetten van het loon per 1 december 2013. Daarbij heeft hij u ook laten weten dat dit besluit niet betekent dat Achmea op enig moment niet alsnog kan en zal besluiten het loon stop te zetten dan wel andere rechtsmaatregelen zal treffen.
Inmiddels zijn sedert de (voorlopige) detentie van uw cliënte een zevental maanden verstreken. Naar Achmea heeft begrepen, zal het onderzoek ter terechtzitting niet eerder dan in het najaar 2014 plaatsvinden.
Met het oog hierop heeft Achmea besloten de salarisbetaling aan uw cliënte per 1 mei 2014 stop te zetten. Het leek mij juist u hiervan in kennis te stellen. (…)”
3.5
Tot 1 mei 2014 heeft Achmea het loon van [appellante] aan haar doorbetaald.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter Achmea veroordeelt om aan [appellante] het loon over de maanden mei en juni 2014 alsmede de in mei 2014 opeisbare vakantietoeslag van € 1.012,33 bruto te betalen. Ook heeft zij afgifte van loonspecificaties en betaling van wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Aan haar loonvordering heeft [appellante] het bepaalde bij artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de tussen de partijen geldende CAO bepalingen ten grondslag gelegd.
4.2
De kantonrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 27 augustus 2014 Achmea veroordeeld om ter zake van de in mei 2014 opeisbare vakantietoeslag aan [appellante] € 1.012,33 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
1 juni 2014. Het anders of meer gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
In hoger beroep heeft [appellante] betaling gevorderd van het loon over de maanden mei tot en met oktober 2014, alsmede van het loon met ingang van 1 november 2014 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Voorts heeft zij afgifte van loonspecificaties en betaling van de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten gevorderd en veroordeling van Achmea in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten. Ook in hoger beroep heeft [appellante] het bepaalde bij artikel 7:629 BW en de tussen de partijen geldende CAO bepalingen aan haar loonvordering ten grondslag gelegd.
5.2
Achmea heeft verweer gevoerd. Zij heeft niet incidenteel geappelleerd, zodat de toewijzing door de kantonrechter van de vordering van [appellante] tot betaling van de vakantietoeslag in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt.
5.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
5.4
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Daarbij zal niet alleen moeten worden onderzocht, of het bestaan van de door de eisende partij ingestelde vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl bij de afweging van de belangen van de partijen mede zal moeten worden betrokken de vraag naar het restitutierisico, welk risico kan bijdragen tot weigering van de gevorderde voorziening.
5.5
Ook in hoger beroep neemt het hof aan dat [appellante] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde betaling van loon vanaf 1 mei 2014. De kantonrechter heeft immers onweersproken overwogen dat de vaste lasten van [appellante] doorlopen en dat zij vanaf 1 mei 2014 geen regulier inkomen meer ontvangt om de desbetreffende kosten te betalen.
5.6
De vraag die in deze zaak ter beantwoording voorligt, is of in dit geval moet worden aangesloten bij artikel 7:627 BW (geen arbeid ten gevolge van de detentie van [appellante], dus geen loon), zoals Achmea betoogt, of bij artikel 7:629 BW (geen arbeid ten gevolge van de ziekte van [appellante], dus doorbetaling van het loon), zoals [appellante] stelt.
5.7
Wanneer geen arbeid wordt verricht, is uitgangspunt van het wettelijk stelsel de in artikel 7:627 BW neergelegde regel “geen arbeid, geen loon”. In dit geval verhindert het feit dat [appellante] gedetineerd is reeds dat zij werkzaamheden voor Achmea verricht. Met de kantonrechter is het hof voorshands van oordeel dat de detentie van [appellante] als de primaire oorzaak van haar verhindering om te werken heeft te gelden. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, wordt door de detentie elke mogelijkheid tot werken fundamenteel geblokkeerd.
5.8
Het hof is dan ook met de kantonrechter vooralsnog van oordeel dat [appellante] geen aanspraak kan maken op doorbetaling van loon, nu zij primair vanwege haar detentie verhinderd is om werkzaamheden voor Achmea te verrichten. Onder die omstandigheden vormt haar ziekte geen uitzondering op de hoofdregel van artikel 7:627 BW. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de hiervoor genoemde hoofdregel tussen de partijen van toepassing is, zijn gesteld noch gebleken. Overigens heeft [appellante] evenmin toegelicht waarom, zoals zij heeft gesteld, de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval tot het oordeel zouden moeten leiden dat in dit geval artikel 7:629 BW prevaleert.
5.9
Het hof onderschrijft ook de inhoud van rechtsoverweging 2.9 van het bestreden vonnis. [appellante] wijst in haar memorie van grieven op een passage uit het preadvies van de Raad van State voorafgaand aan de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden, maar die passage leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die passage ziet op een andere situatie, namelijk die van een gedetineerde, die, wanneer hij niet gedetineerd zou zijn, recht zou hebben op een WAO/AAW uitkering.
5.1
Nu [appellante] geen aanspraak kan maken op doorbetaling van het loon, falen haar grieven ook voor zover deze zijn gericht tegen de afwijzing van haar vordering tot afgifte van loonspecificaties en van haar vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en voor zover gericht tegen de compensatie van de proceskosten. Dat geldt ook voor haar vordering tot afgifte van een specificatie ter zake van de vakantietoeslag, nu Achmea gemotiveerd betwist heeft dat zij die specificatie niet heeft verstrekt. Voor een nadere instructie op dit punt is geen plaats in een procedure als de onderhavige.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 704,-
- salaris advocaat
€ 894,-(1 punt x tarief II)
Totaal € 1.598,-.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) van 27 augustus 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.