Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
looptijd onbepaalde duur met ingang van 1 januari 2013.”
[appellante] in de proceskosten.
28 februari 2014, terwijl onder 3.2 is bepaald dat de in artikel 3.1 genoemde periode, behoudens beëindiging van de huurovereenkomst in overeenstemming met de artikelen 3.4 en 3.5, wordt voortgezet voor een aansluitende periode van één jaar. Voorts is in artikel 3.4 (onder meer) bepaald dat de beëindiging van deze huurovereenkomst plaatsvindt door opzegging door de verhuurder tegen het einde van de lopende huurperiode, een en ander met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste zes maanden en verder dat de verhuurder de wettelijke opzeggingsgronden in acht neemt. Aldus dient ook naar het oordeel van het hof de huurovereenkomst, die voor wat betreft de eerste periode van één jaar overeenkomstig artikel 3.2 met één jaar is voorgezet, als een huurovereenkomst als bedoeld in
artikel 7:301 lid 1 BW te worden aangemerkt. Het beroep van [geïntimeerde] op deze huurovereenkomst is daarmee - ook naar het oordeel van het hof - een beroep op een onderhandse akte, hetgeen overeenkomstig artikel 157 lid 2 jᴼ 151 Rv dwingend bewijs oplevert behoudens tegenbewijs. [appellante] heeft echter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de inhoud van de onderhandse akte onjuist is, en zij heeft van die onjuistheid ook geen bewijs aangeboden, noch daargelaten dat voor dit (tegen)bewijs naar het oordeel van het hof in dit kort geding geen plaats is.
artikel 7:296 lid 1 sub a BW heeft opgezegd en naar het oordeel van het hof had dit ook voor [appellante] voldoende duidelijk moeten zijn.
in de proceskosten in eerste aanleg, zoals in voormeld vonnis van de kantonrechter onder 5.3 vermeld, heeft [geïntimeerde] echter niet voldoende duidelijk gegriefd. Bovendien kan het hof zich in deze proceskostenveroordeling vinden. De bij memorie van antwoord subsidiair toegevoegde grondslag voor de vordering tot ontruiming (hetgeen een grief in voorwaardelijk incidenteel appel oplevert) is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was de huurovereenkomst tegen 28 februari 2015 op te zeggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. Aldus komt het hof aan behandeling van deze subsidiaire grondslag niet toe.
[geïntimeerde] in hoger beroep aanspraak kan maken op betaling van inmiddels verschenen huurtermijnen, ook als nevenvordering in een kort geding dat strekt tot ontruiming nu de Hoge Raad dit om proceseconomische redenen aanvaardbaar acht (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522).
24 februari 2015 in bijzijn van de griffier.