ECLI:NL:GHARL:2015:1154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.159.202-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op basis van disfunctioneren en de gevolgen voor de werknemer in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen [appellant], een 56-jarige werknemer, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De werknemer had zijn arbeidsovereenkomst aangevochten na een ontslag dat was gebaseerd op disfunctioneren. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de werknemer afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de SVB voldoende feiten had aangedragen ter onderbouwing van het ontslag. De werknemer stelde dat de redenen voor ontslag vals of voorgewend waren, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. Het hof bevestigde dat de werknemer de stelplicht en bewijslast had om aan te tonen dat de opzegging kennelijk onredelijk was, maar dat hij hierin niet was geslaagd. Het hof vernietigde wel de beslissing van de kantonrechter om het salaris van de gemachtigde van de SVB op nihil te stellen, en veroordeelde de werknemer in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers in ontslagzaken en de noodzaak om adequaat bewijs te leveren voor claims van kennelijk onredelijk ontslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.202/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 3234598 VV EXPL 14-88)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 17 februari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principale appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen, kantoorhoudend te Almelo,
tegen
Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: SVB,
advocaat: mr. G.C. Kruijswijk, kantoorhoudend te Bergen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding van 9 september 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, team kanton en handelszaken, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] is bij dagvaarding met producties van 6 oktober 2014, hersteld bij exploot van 30 oktober 2014, van het vonnis in hoger beroep gekomen. In de dagvaarding van 6 oktober 2014 zijn de grieven tegen het vonnis opgenomen. Vervolgens zijn de volgende processtukken genomen:
- de conclusie van eis in hoger beroep;
- de memorie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in incidenteel appel, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie.
SVB heeft op de door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde productie niet kunnen reageren. Zoals hierna zal blijken wordt SVB daardoor niet in haar belangen geschaad.
[appellant] heeft het procesdossier overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
2.2
De vordering van [appellant] in het principale appel luidt:
“bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Overijssel (….) te vernietigen, en (….) bij arrest in hoger beroep en in kort geding (….):
I.
te bevelen appellant binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis te werk te stellen in de bedongen arbeid in de functie van [functie 1], of de overeenkomende werkzaamheden na doorgevoerde aanpassingen en wijzigingen in de organisatie van gedaagde, het Zelfstandig Bestuursorgaan Sociale Verzekeringsbank, danwel passende werkzaamheden, in het kader van een werkweek van 36 uur, tegen betaling van een aan het salaris gelijk bedrag van € 3.136 bruto, exclusief 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering, te verhogen op grond van de wet of toepasselijke arbeidsvoorwaarden of rechtspositieregeling, per maand, tot het moment dat in hoogste instantie is beslist in de bodemzaak omtrent de vraag of er sprake is van een kennelijk onredelijk gegeven ontslag;
II.
geïntimeerde te veroordelen aan appellant te betalen van een aan het salaris gelijk bedrag van € 3.136,00 bruto, exclusief 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering, te verhogen op grond van de wet of toepasselijke arbeidsvoorwaarden of rechtspositieregeling, over de periode vanaf 1 juni 2014 tot het moment dat de heer [appellant] wederom wordt toegelaten tot zijn arbeid, of de overeenkomende werkzaamheden na doorgevoerde aanpassingen en wijzigingen in de organisatie, dan wel passende arbeid bij het Zelfstandig Bestuursorgaan Sociale Verzekeringsbank;
III.
met de bepaling dat geïntimeerde bij niet-naleving van het onder I en II gevorderde een dwangsom zal verbeuren van € 2.500,00 voor iedere dag dat geïntimeerde nalatig blijft om na betekening aan dit vonnis te voldoen, en dit alles totdat de rechtbank bij eindvonnis in het onderhavige geschil zal hebben beslist;
IV.
geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de onder (I) tot en met (III) genoemde salaris (bestanddelen) vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
V.
geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de gemaakte werkelijke juridische kosten gezien de bijzondere omstandigheden van het geval zoals hiervoor in het lichaam van de dagvaarding beschreven, ten bedrage van € 3.500,00 dan wel de incassokosten ad € 932,00 gebaseerd op het Rapport Voorwerk II;
VI.
geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen (….) in beide instanties.”
2.3
SVB heeft in het principale en incidenteel appel geconcludeerd:
“bij arrest het vonnis van de rechtbank Overijssel (….) te bekrachtigen behoudens ten aanzien van de kostenveroordeling met veroordeling bij arrest uitvoerbaar bij voorraad van [appellant] in de kosten van het geding in eerste en tweede aanleg inclusief de nakosten.”
2.4
In de memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] geconcludeerd:
“SVB niet-ontvankelijk te verklaren in de door haar opgestelde grief in het incidenteel appel, althans haar de daarmee verband houdende vordering te ontzeggen.
Tevens SVB te veroordelen in de kosten van deze procedure, met inbegrip van het nasalaris, alles te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf acht dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest.”

3.De feiten

3.1
Onder het kopje “de feiten” heeft de kantonrechter enige feiten vastgesteld waartegen geen grief is gericht. Ten behoeve van de beoordeling van het geschil zal het hof de vaststaande feiten, mede aan de hand van de overgelegde en niet weersproken stukken, uitvoeriger weergeven. De feiten zijn als volgt.
3.2
[appellant], geboren op [geboortedatum], heeft in de periode vanaf 1986 tot en met 1993 bij SVB gewerkt. Na een onderbreking van ruim 5 jaar is hij op [in] 1999 opnieuw bij SVB in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam als [functie 2] voor 36 uur per week tegen een salaris van € 3.136,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.3
In de schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn de CAO voor de Sociale Verzekeringsbank en het Handboek Sociale Zaken - kennelijk nadien geheten Handboek Human Resources - van toepassing verklaard. In hoofdstuk 21van dat handboek wordt het beoordelingssysteem beschreven, waaronder de procedures die de werknemer kan volgen als hij het met een beoordeling niet eens is.
3.4
[appellant] krijgt bij brief van 17 augustus 2010 een berisping voor het ten onrechte verwijderen van relevante documenten uit een dossier, het ten onterechte afboeken van een vordering en het niet afhandelen van een klacht.
3.5
In zowel 2010 als 2011 wordt het functioneren van [appellant] door SVB aan de hand van het beoordelingsformulier beoordeeld en een eindscore van een 3 (matige prestatie) gegeven. Bij de beoordeling over 2011 is een uitvoerige toelichting van zijn toenmalige leidinggevende [leidinggevende 1] gevoegd.
3.6
Op 26 oktober 2012 houdt SVB met [appellant] een voortgangsgesprek. Afgesproken wordt dat [appellant] een plan van aanpak opstelt, waarin [appellant] aangeeft hoe hij zijn integriteit verbetert, zijn kennis van de gewijzigde Algemene Kinderbijslag Wet (AKW) op peil brengt en hoe hij een balans tussen zijn werkzaamheden met betrekking tot de AKW en de Algemene Ouderdomswet vindt. In het vervolgens door [appellant] opgestelde plan van aanpak van 30 november 2012 geeft hij onder meer aan dat hij zijn dagindeling aanpast en zijn werk zodanig zal organiseren dat er geen verwijtbare overschrijdingen in de werkvoorraad komen.
Kort nadien wordt op 12 december 2012 met [appellant] een beoordelingsgesprek gehouden. Blijkens het door SVB ingevulde beoordelingsformulier is het functioneren van [appellant] in 2012 met een eindscore van een 2 (slechte prestatie) beoordeeld.
3.7
Op 21 juni 2013 voert [leidinggevende 1] met [appellant] een gesprek over (onder meer) de vraag waarom hij zijn AKW werkzaamheden niet oppakt. In het door [leidinggevende 1] opgestelde gespreksverslag wordt opgemerkt dat hij er geen vertrouwen meer in heeft dat [appellant] het AKW werk gaat oppakken en zich daarmee ontwikkelt tot een volwaardig medewerker [functie 2]. Het vervolggesprek vindt op 26 augustus 2013 plaats. In het door [leidinggevende 1] opgestelde en door [appellant] voor gezien getekende verslag is onder meer opgenomen:
“In dit gesprek gevraagd wat maakt dat hij afspraken niet nakomt. Ik heb grote twijfel uitgesproken of hij zich wel wil ontwikkelen. Hij geeft echter aan dat hij dit wel wil (…) Ik heb vervolgens gezegd dat wanneer hij er voor wil gaan dat we dit dan volgens een PvA gaan doen waarin duidelijk is gesteld wat er van hem verwacht wordt en dat dit niet eenvoudig zal worden. (…) Het plan van aanpak is inmiddels aan [appellant] toegezonden. Ik heb daarbij duidelijk gemaakt dat wanneer de afspraken zoals ze in het plan van aanpak staan beschreven, niet nagekomen worden, dat dan ontslag zal volgen.”
3.8
Op 6 november 2013 heeft [appellant] een evaluatiegesprek met zijn nieuwe leidinggevende, [leidinggevende 2] (locatiemanager). In het verslag van dat gesprek is onder meer opgenomen:
“[appellant] geeft aan dat hij zich realiseert dat in zijn functioneren zaken geconstateerd zijn die leiden tot de conclusie dat hij onvoldoende functioneert, dat hij de in het verleden gemaakte afspraken niet in voldoende mate na is gekomen en nakomt en dat de consequentie daarvan een eenzijdig ontslag zal zijn.
(….).
Vrijwel al zijn resultaten (uitstroom, integraliteit, kwaliteit, doorloopsnelheid) lopen achteruit. Zijn voorraad neemt toe, gevallen blijven langer dan afgesproken hangen. Het feit dat hij de afspraken daarmee niet nakomt, maakt dat ik verwacht had dat hij aan de bel zou trekken. [appellant] erkent dat hij dit had moeten doen en niet gedaan heeft.
(…)
Niet alleen in de AKW (waarin [appellant] naar zijn zeggen een kennisachterstand heeft) gaan deze zaken mis. Ook in de voor hem bekend veronderstelde AA gaan dezelfde zaken mis.
(…..)
Er wordt vastgesteld dat het op dit moment niet goed gaat en dat er verandering moet komen, omdat anders de consequentie dat er ontslag volgt onontkoombaar is. (…).”
3.9
Bij afwezigheid van locatiemanager [leidinggevende 2] vindt op 3 december 2013 een gesprek tussen [X] (operationeel manager) en [appellant] plaats. In het gespreksverslag is onder meer opgenomen:
“Er is een lichte ontwikkeling zichtbaar in de productiviteit en integraliteit. (…) De hoeveelheid afkeuringen nemen helaas niet af. (…). [X] confronteert [appellant] met de bijgevoegde bijlage. (…) [appellant] geeft aan het eens te zijn met deze bevindingen. (...) De afspraak om de dag te beginnen met de AKW is helaas ook niet nagekomen. (…). [X] spreekt zijn zorg uit over zijn(hof: [appellant])
toekomst.”
3.1
Bij brief van 19 december 2013 wijst SVB [appellant] erop dat hij zonder toestemming van zijn leidinggevende verlof heeft opgenomen. [appellant] wordt gesommeerd vrijdag 20 december 2013 zijn werkzaamheden te hervatten bij gebreke waarvan een disciplinaire maatregel zal worden opgelegd en een dag op zijn verloftegoed in mindering zal worden gebracht. Aan deze sommatie geeft [appellant] gevolg waardoor een door hem gepland bezoek aan zijn huisarts wordt afgezegd.
3.11
[appellant] heeft op 15 januari 2014 een gesprek met [X] en [leidinggevende 2]. Uit een in verband met dit gesprek door [X] en [leidinggevende 2] opgestelde notitie d.d. 16 januari 2014 blijkt dat bij een beoordeling over het functioneren van [appellant] in 2013 een 2 als eindscore zou worden gegeven. Voor SVB is het doel van het gesprek de gevolgen te bespreken van het onvoldoende functioneren van [appellant]. Het besprokene bevestigt SVB bij brief van 15 januari 2014:
Security awareness:
De heer [X] deelt mee dat hij recentelijk van verschillende kanten signalen heeft ontvangen dat er door u en een collega van u, over en weer, onder elkaars account is gewerkt. (…) U erkent dat u dossiers die over de normeinddatum zouden gaan voor de betreffende collega heeft behandeld. U bent daartoe fysiek op de plek van de betreffende collega gaan zitten en heeft onder het account van de collega dossiers afgerond. (…) De SVB kwalificeert uw handelwijze als een ernstige overtreding van haar integriteitsregels. (...)
Functioneren:
De heer [X] deelt mee dat hij heeft moeten vaststellen op basis van de over uw functioneren beschikbare informatie dat uw functioneren als serviceteammedewerker in de afgelopen 4 jaren als onvoldoende is beoordeeld. (…..) Dit heeft ertoe geleid, dat u tot nader order met ingang van heden vrijgesteld bent voor het verrichten van werkzaamheden voor de SVB met behoud van loon c.a.
Uitnodiging gesprek op 20 januari 2014
(….) Het streven van de SVB is er allereerst op gericht om eventuele mogelijkheden te beproeven om langs minnelijke weg te komen tot beëindiging van uw arbeidsovereenkomst met de SVB. (….)”
3.12
Op 20 januari 2014 vindt het in de brief van 15 januari 2014 aangekondigde vervolggesprek plaats. SVB heeft [appellant] bij brief van 20 januari 2014 - per abuis gedateerd 15 januari 2014 - over het die dag besprokene bericht en in die brief tevens een beëindigingsvoorstel opgenomen.
3.13
Mr. [gemachtigde], de toenmalige gemachtigde van [appellant], laat bij uitvoerig e-mailbericht van 24 januari 2014 onder meer weten dat verondersteld wordt dat op 20 januari 2014 ook over een beëindigingsvergoeding is gesproken. Verder vraagt mr. [gemachtigde] naar de regeling over de bovenwettelijke uitkering. SVB zendt bij brief van 28 januari 2014 de bij SVB geldende bovenwettelijke werkloosheidsregeling toe. Voorts meldt SVB dat op de bespreking van 15 januari 2014 niet over een beëindigingsvergoeding is gesproken en dat SVB daartoe ook niet bereid is. Na enige e-mailwisseling zendt SVB bij e-mailbericht van 4 maart 2014 een concept vaststellingsovereenkomst en het indicatieve overzicht van het Werk naar Werk (Wnw)-traject van het mobiliteitscentrum Perspectief. Nadat een reactie uitblijft laat SVB bij e-mailbericht van 19 maart 2014 weten dat een reactie op uiterlijk 26 maart 2014 tegemoet wordt gezien.
3.14
Bij brief van 31 maart 2014, per koerier en e-mailbericht verzonden, heeft SVB het dienstverband met [appellant] tegen 1 juni 2014 opgezegd. In de brief is onder meer opgenomen:
“De reden van het ontslag uit de dienst van de SVB is gelegen dat u reeds geruime tijd
onvoldoende functioneert als [functie 1]. Ondanks begeleiding en ondersteuning van de zijde van de SVB bent u er niet in geslaagd uw functioneren structureel en wezenlijk te verbeteren.
(…..)
Een andere voor u passende functie binnen de SVB is thans niet beschikbaar en zal evenmin binnen afzienbare termijn beschikbaar komen.
(….)
Gelet op de publiekrechtelijke status van de SVB, is op grond van artikel 2 van het BBA jo artikel 34 van de wet SUWI, geen ontslagvergunning vereist voor opzegging van de arbeidsovereenkomst. De SVB heeft aldus voor opzegging van de arbeidsovereenkomst geen toestemming nodig van het UWV Werkbedrijf.
De SVB zal u aanmelden bij het Landelijk Mobiliteits Centrum van de SVB, Perspectief. Een van de medewerkers van bureau Perspectief zullen contact met u opnemen voor het maken van een afspraak om het begeleidingstraject van-werk-naar-werk op te starten.”
3.15
Mr. [gemachtigde] reageert alsnog bij e-mailbericht van 1 april 2014 op de toegezonden concept-vaststellingsovereenkomst en doet enige wijzigingsvoorstellen. SVB gaat bij brief van 15 april 2014 in op de in het e-mailbericht van 1 april 2014 genoemde punten. SVB verklaart zich bereid de door haar gedane opzegging van het dienstverband tegen 1 juni 2014 in te trekken als [appellant] onvoorwaardelijk instemt met de gewijzigde vaststellingsovereenkomst. Vervolgens wendt [appellant] zich tot zijn huidige advocaat, die de SVB bij e-mailbericht van 25 april 2014 laat weten dat hij het voorstel van SVB te mager vindt en dat de grondslag voor de beëindiging van het dienstverband ontbreekt. SVB trekt bij brief van 29 april 2014 haar beëindigingvoorstel in en laat weten vast te houden aan de opzegging van het dienstverband tegen 1 juni 2014. Hierop volgt nog enige briefwisseling, waarin mr. [bedrijfsjurist], werkzaam bij de afdeling bedrijfsjuridische diensten van de directe Juridische Zaken van SVB, namens SVB reageert.
3.16
Bij brief van 16 juni 2014 bericht SVB [appellant] dat in juni 2014 de opgebouwde eindejaarsuitkering t/m mei 2014 en de 274 niet opgenomen vakantie-uren tot een bedrag van € 6.458,18 bruto worden uitgekeerd.
3.17
Bij brief van 16 september 2014 wordt aan [appellant], naar aanleiding van zijn aanvraag voor een WW-uitkering, een voorschot toegekend. Over zijn WW-uitkering kan nog geen definitieve beslissing worden gegeven omdat hij zijn ontslag aanvecht. Het voorschot bedraagt vanaf 2 juni 2014 € 154,78 bruto per dag.

4.De beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft SVB in kort geding gedagvaard en gevorderd SVB op straffe van een dwangsom te veroordelen [appellant] toe te laten tot het uitvoeren van de bedongen arbeid, althans passende werkzaamheden, tegen het overeengekomen salaris en voorts SVB te veroordelen tot betaling van € 3.136,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, vanaf 1 juni 2014 tot de datum dat [appellant] is toegelaten de bedongen arbeid, althans passende werkzaamheden, te verrichten. Voorts vordert [appellant] SVB te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het salaris en de vergoeding, € 3.500,- wegens werkelijke juridische kosten althans € 932,- aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
4.2
De kantonrechter is van oordeel dat SVB voldoende feitelijke aanknopingspunten heeft geboden voor het gestelde disfunctioneren van [appellant] en dat vooralsnog voldoende is komen vast te staan dat [appellant] de nodige begeleiding van zijn leidinggevende heeft ontvangen en aan de hand van een plan van aanpak aan verbetering van zijn functioneren heeft kunnen werken. Van een valse of voorgewende reden voor ontslag is vooralsnog niet gebleken. Gelet op de aanspraak van [appellant] op de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering acht de kantonrechter de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [appellant] in vergelijking met het belang van SVB bij opzegging van de arbeidsovereenkomst voorshands niet dusdanig ernstig dat er een grote kans bestaat dat de bodemrechter op die grond zou oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, waarbij de proceskosten aan de zijde van SVB op nihil worden gesteld.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
[appellant] heeft in het
principale appeltegen het bestreden vonnis 10 grieven (genummerd I t/m IX, waarbij tweemaal een grief met het cijfer V) ontwikkeld. Met deze grieven legt [appellant] het gehele geschil aan het hof voor, zodat het hof deze grieven gezamenlijk zal behandelen.
SVB heeft in het
incidentele appeleen grief gericht tegen de proceskostenveroordeling, waarbij het salaris gemachtigde door de kantonrechter op nihil is gesteld.
Het hof zal eerst de grieven in het principale appel behandelen.
5.2
SVB heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] tegen 1 juni 2014 opgezegd. Op grond van artikel 2 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) jo artikel 3 van de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) is voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen voorafgaande toestemming van het UWV Werkbedrijf vereist. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst ten gevolge van de opzegging op 1 juni 2014 is geëindigd.
5.3
Aan de vordering legt [appellant] ten grondslag dat van disfunctioneren geen sprake is, zodat de SVB de arbeidsovereenkomst onder opgave van een voorgewende of valse reden heeft opgezegd waardoor de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub a BW. [appellant] kondigt aan dat hij in een bodemprocedure zal vorderen op grond van artikel 7:682 lid 1 BW herstel van de arbeidsovereenkomst en op grond van artikel 7:681 lid 1 BW schadevergoeding voor de periode vanaf 1 juni 2014 tot het herstel van het dienstverband. Vooruitlopend op de bodemprocedure heeft [appellant] in dit kort geding gevorderd bij voorlopige voorziening SVB te voordelen hem toe te laten tot het verrichten van zijn gebruikelijke werkzaamheden tegen het laatst genoten salaris en hem schadeloos te stellen voor de periode vanaf de beëindiging van het dienstverband tot het hervatten van de werkzaamheden, waarbij het voorschot op de schadevergoeding wordt begroot op het laatstgenoten salaris.
5.4
SVB betwist dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Voorts voert SVB aan dat voorzover wordt geoordeeld dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag zij op de voet van artikel 7:682 lid 3 BW in de bodemprocedure zal verlangen dat de rechter een bedrag aan afkoopsom bepaalt, waarbij door de betaling van de afkoopsom de verplichting tot herstel van het dienstverband vervalt. SVB is voornemens bij een veroordelend vonnis de afkoopsom te betalen, zodat een bodemprocedure er niet toe kan leiden dat de arbeidsovereenkomst wordt hersteld. Voorts is de vordering tot schadevergoeding een geldvordering in kort geding waartoe het spoedeisend belang ontbreekt. Zo kan [appellant] aanspraak maken op een WW uitkering en een bovenwettelijke uitkering, waarvoor inmiddels vanaf 1 juni 2014 op zijn aanvraag een voorschot wordt uitbetaald. De bovenwettelijke uitkering bedraagt tot december 2019 € 73.724,- bruto.
5.5
Het hof stelt voorop dat in de bodemprocedure uitgangspunt is dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust dat de aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegde reden voorgewend of vals was waardoor het ontslag kennelijk onredelijk is (HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6579).
5.6
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering in de omvangrijke memorie van grieven, samengevat, het navolgende aangevoerd.
Tot 2010 heeft [appellant] altijd een goede beoordeling gehad. [appellant] was werkzaam op de afdeling belast met de uitvoering van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw), de AA-afdeling. In 2010 is ten gevolge van een reorganisatie de AA-afdeling samengevoegd met de AKW afdeling, de afdeling die is belast met de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet. De samenvoeging van beide afdelingen had tot gevolg dat [appellant] zich voortaan ook moest gaan bezighouden met de uitvoering van de gewijzigde AKW.
De reorganisatie is niet succesvol geweest. Tussen beide afdelingen bestonden cultuurverschillen, terwijl aan de nieuwe afdeling leiding werd gegeven door managers met een AKW-achtergrond, zodat bij het management onvoldoende kennis en inzicht in de werkzaamheden van de voormalige AA-afdeling was. Voorts was de scholing van het personeel voor de nieuwe werkzaamheden onvoldoende. Mede ten behoeve van de gewijzigde AKW is nieuwe software en een computersysteem ontwikkeld, maar dat computersysteem heeft grote problemen gegeven, zodat daar niet goed mee gewerkt kon worden. Door deze organisatorische omstandigheden is geen omgeving geschapen waarin [appellant] en zijn collega’s optimaal en goed konden presteren. Integendeel, er ontstond een grote werkdruk.
Voorts betwist [appellant] dat uit de door SVB gehanteerde cijfers kan worden afgeleid dat zijn productie onder de maat is. SVB hanteert geen reële normtijden voor ingewikkelde zaken. [appellant] heeft ten opzichte van zijn collega’s veel ingewikkelde AA zaken die veel meer tijd kosten dan de gemiddelde normtijd. Bovendien blijkt op gezette tijden dat bij controle van zijn dossiers een onjuiste mededeling wordt gedaan, wat [appellant] veel tijd kost om dat recht te zetten. In de cijfers voor de kwaliteit wordt een gecorrigeerde onjuiste controle niet meegenomen.
Volgens [appellant] wordt zijn werk door de leidinggevenden niet in de juiste context bezien. Zo hebben de leidinggevenden slechts oog voor productie en besteden zij geen aandacht aan de kwaliteit van het verrichte werk. Bovendien heeft [appellant] de indruk dat zij van hem af willen en dat zij hem onder druk hebben gezet. Zo blijkt uit de beoordelingsverslagen dat hij op verschillende onderdelen goed heeft gefunctioneerd, terwijl dat bij de afweging van de totaalindruk niet wordt meegewogen. Voorts is zijn inbreng op de beoordelingsverslagen door de leidinggevende niet verwerkt. De berisping in 2010 is ten onrechte geweest en heeft ten onrechte doorgewerkt in de beoordelingen in 2011 en 2012. Ook bij de beoordeling van het incident medio december 2013 is geen aandacht besteed aan de oorzaken van het incident en hoe de leidinggevende [X] daartoe aanleiding heeft gegeven.
[appellant] kreeg de indruk dat hij geen goed meer kon doen. Zo nam hij in december 2013 op de gebruikelijke wijze een dag vrij en dat werd ineens niet meer geaccepteerd. Voor het belangrijke gesprek op 20 januari 2014 was zijn raadsvrouw verhinderd, maar SVB was niet bereid de bespreking uit te stellen. Door de handelwijze van het management raakte [appellant] naar zijn zeggen murw en leek de situatie hem uitzichtloos.
5.7
SVB heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens SVB hebben de medewerkers in verband met de reorganisatie een uitgebreid en gedegen opleidingsprogramma gekregen onder de naam “focustraining”. Tot het management van de nieuwe afdeling behoren ook managers met een AA achtergrond, zoals de managers [leidinggevende 2] en [X] die bij de beoordeling van [appellant] betrokken zijn geweest.
Voor het meten van de productie hanteert het SVB een gedetailleerd codesysteem, waardoor er een betrouwbare indruk van de productie kan worden verkregen. Ten opzichte van zijn collega’s is de productie van [appellant] onder de maat. Dit is ook verschillende keren met hem besproken. Met de aard van zijn werk is bij de waardering van de productiecijfers rekening gehouden.
SVB heeft in de beoordelingsgesprekken vanaf 2010 en in tussentijdse evaluatiegesprekken het niet goed functioneren van [appellant] steeds besproken. SVB kent een bezwaarprocedure tegen de beoordelingsverslagen, maar daarvan heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Op verschillende gesprekken heeft [appellant] ook aangegeven dat zijn presteren onder de maat was. [appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren. Zo zijn er plannen van aanpak opgesteld en is ook op zaakniveau met hem over de voortgang en de kwaliteit van zijn werk gesproken. SVB heeft [appellant] fair beoordeeld. SVB betwist de aan haar gemaakte verwijten en wijst erop dat die verwijten ook niet zijn onderbouwd.
5.8
Het hof is voorshands van oordeel dat uit de overgelegde beoordelingsverslagen en gespreksverslagen vanaf 2010, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3 verkort weergegeven, voldoende blijkt dat [appellant] niet aan de eisen die aan zijn functie worden gesteld voldoet, dat SVB zich heeft ingespannen zijn functioneren te verbeteren en dat SVB [appellant] de gevolgen heeft voorgehouden voor het geval zijn functioneren niet verbetert. SVB kent een procedure, waarbij tegen beoordelingen bezwaar kan worden gemaakt. [appellant] heeft onweersproken gelaten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen die beoordelingen in bezwaar te komen. Dat had op zijn weg gelegen indien hij van mening was dat die beoordelingen geen juiste weergave van zijn functioneren gaven. Voorzover [appellant] heeft aangevoerd dat hij tegen de beoordelingen geen bezwaar heeft gemaakt doordat hij er op vertrouwde dat SVB de beoordelingen in hun context zou plaatsen en daar niet zo zwaar aan zou tillen, is dat gelet op de duidelijk door SVB op schrift gestelde waarschuwingen geen toereikende verklaring voor het achterwege laten van het maken van bezwaar.
De stelling van [appellant] dat zijn functioneren moet worden beoordeeld in de context van de problemen die de reorganisatie in 2010, het gebrekkig functionerende computerprogramma en het bovengemiddeld vaak behandelen van gecompliceerde tijdsintensieve werkzaamheden, is gemotiveerd door SVB betwist. Hierdoor is nader onderzoek naar de door [appellant] aangevoerde omstandigheden vereist waarvoor de onderhavige kort geding procedure zich niet leent.
Dit alles leidt ertoe dat [appellant] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door SVB gehanteerde opzeggingsgrond een valse of voorgewende reden is, zodat de kantonrechter terecht zijn vordering heeft afgewezen.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de door [appellant] in het principale appel aangevoerde grieven niet slagen.
5.9
In het incidentele appel heeft SVB gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter het salaris van de gemachtigde van SVB op nihil te stellen.
In eerste aanleg was de gemachtigde van SVB [bedrijfsjurist]. Blijkens de in eerste aanleg en bij de memorie van grieven overgelegde brieven is [bedrijfsjurist] als jurist bij SVB op de afdeling Bedrijfsjuridische Diensten werkzaam. Tot de werkzaamheden van [bedrijfsjurist] behoort kennelijk het voeren van gerechtelijke procedures in zaken waarin geen bijstand van een advocaat is vereist en waarbij hij als gemachtigde voor SVB optreedt. De omstandigheid dat het in dit geval door SVB intern gemaakte kosten van de gemachtigde zijn, staat aan toekenning van een bedrag aan salaris gemachtigde niet in de weg. Zo komen in beginsel ook intern gemaakte kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 1 juli 1993, NJ 1995, 150 en HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196). Dit betekent dat de grief in het incidentele appel slaagt.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat de grieven in het principale niet slagen, maar de grief in het incidentele appel terecht is voorgedragen. Het hof zal het vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling vernietigen en voor het overige bekrachtigen.
6.2
[appellant] zal in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld, welke worden begroot op € 400,00 wegens salaris gemachtigde (2 punten).
6.3
Voorts wordt [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het principale en incidentele appel veroordeeld (geliquideerd salaris van de advocaat in het principiële appel: 1 punt, tarief II en in het incidentele appel ½ punt, tarief I, een en ander te vermeerderen met nasalaris).

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 9 september 2014 voor zover betreft de proceskostenveroordeling en bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, welke worden begroot op € 400,- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [appellant] in de kosten in het principale en incidentele appel en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van SVB gevallen,
  • in het principale appel op € 704,- aan verschotten en op € 894,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
  • in het incidentele appel op € 316,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
  • in het principale en incidentele appel voor wat betreft het nasalaris voor een bedrag van € 131,- of indien betekening van het arrest plaatsvindt voor een bedrag van € 199,-;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. D.H. de Witte en is door de rolrechter in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 februari 2015.