ECLI:NL:GHARL:2015:1032

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
200.142.923-01 en 200.142.926-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling, kinder- en partneralimentatie en verdeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling, kinder- en partneralimentatie, en de verdeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen, die in 2003 in het huwelijk traden en in 2013 zijn gescheiden. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin onder andere de zorgregeling voor de kinderen en de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de zorgregeling, omdat hij deze te laat heeft ingesteld. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 204,- per kind per maand aan kinderalimentatie moest betalen, en € 293,- per maand aan partneralimentatie. Het hof heeft de kinderalimentatie verlaagd naar € 174,- per kind per maand voor de periode van 18 september 2013 tot 1 juni 2014, en verder naar € 173,- en € 156,- in de daaropvolgende periodes. De partneralimentatie is vastgesteld op € 144,- per maand tot 1 juni 2014, € 150,- van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015, en € 29,- per maand vanaf 1 januari 2015. Het hof heeft ook bepaald dat de vrouw de hypothecaire schulden van € 23.000,- als eigen schuld moet dragen en dat zij de man moet vrijwaren voor deze schulden. De beslissing van het hof houdt rekening met de financiële situatie van beide partijen en de zorg voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.142.923/01 en 200.142.926/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/139434/FA RK 13-449)
beschikking van de familiekamer van 12 februari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A.K. van Eck, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Lfil, kantoorhoudend te Winschoten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 juli 2013 (hersteld bij beschikking van 15 oktober 2013) en 3 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 28 februari 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 april 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 26 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Eck van 10 april 2014 met bijlage;
- een journaalbericht van mr. Van Eck van 19 september 2014 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Lfil van 22 september 2014 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Van Eck van 30 september 2014 met bijlage dat op verzoek van het hof is toegezonden.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 in het huwelijk getreden. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld waarbij zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.
3.2
Het huwelijk is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 juli 2013 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1], geboren [in] 2003, en [de minderjarige2], geboren [in] 2007. Zij oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit.
3.4
In de (bij beschikking van 15 oktober 2013 herstelde) echtscheidingsbeschikking van 30 juli 2013 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van de kinderen bepaald bij de vrouw en een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld. Hierbij zijn de beslissingen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de kinder- en partneralimentatie aangehouden met opdracht aan partijen om nadere informatie te verstrekken en/of bewijs te leveren.
3.5
Bij beschikking van 3 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 204,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw en een bedrag van € 15,- per kind per maand dient te storten op een spaarrekening ten behoeve van de kinderen. De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving bepaald op € 293,- per maand. Voorts heeft de rechtbank de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vastgesteld.
3.6
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen beide beschikkingen. De grieven I en II richten zich tegen de zorgregeling die bij de beschikking van 30 juli 2013 is vastgesteld. De grieven III tot en met IX betreffen de vastgestelde kinder- en partneralimentatie in de beschikking van 3 december 2013 en de grieven X tot en met XIV zien op de beslissingen over de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap.
3.7
De vrouw heeft de grieven van de man weersproken. Zij heeft op haar beurt met twee grieven voorwaardelijk, voor het geval de man kan worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep op dat punt, incidenteel appel ingesteld tegen de bij beschikking van 30 juli 2013 vastgestelde zorgregeling,

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsmede de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de eenvoudige gemeenschap.
4.2
Nadat de bestreden beschikking is gegeven, zijn de financiële omstandigheden van de man gewijzigd in die zin dat hij [in] 2014 in het huwelijk is getreden met mevrouw [C]. Door dit huwelijk is hij ook onderhoudsplichtig geworden voor haar minderjarige kinderen [de minderjarige3] en [de minderjarige4], geboren uit een eerdere relatie. [de minderjarige3] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder en [de minderjarige4] heeft haar hoofdverblijf bij de vader. Beide kinderen verblijven in het kader van een co-ouderschapsregeling ongeveer 60 % van de tijd binnen het gezin van de man (en hun moeder) en verblijven de resterende 40 % van de tijd in het gezin van hun vader.

5.De motivering van de beslissing

de zorgregeling
5.1
De rechtbank heeft in haar beschikking van 30 juli 2013, zoals deze is hersteld bij beschikking van 15 oktober 2013, een zorgregeling vastgesteld met de navolgende inhoud: de kinderen verblijven bij de man gedurende een weekend per veertien dagen, in de even weken, van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur, drie aaneengesloten weken in de zomervakantie en gedurende de helft van de kerstvakantie (in 2013 de eerste helft, in 2014 de tweede helft en zo ieder jaar om en om) waarbij de man verantwoordelijk is voor het halen en brengen van de kinderen.
5.2
De man heeft in hoger beroep een aanpassing verzocht van de zorgregeling voor de kerstvakantie, in die zin dat de kinderen de tweede kerstdag, te rekenen vanaf 25 december 20.00 uur tot 26 december 20.00 uur, doorbrengen bij de ouder waar zij de tweede vakantieweek zijn. Hij heeft voorts verzocht te bepalen dat het halen en brengen van de kinderen wordt gedeeld in die zin dat de man de kinderen op vrijdag ophaalt en de vrouw de kinderen op zondag aan het einde van het verblijf bij de man haalt.
5.3
De vrouw heeft als meest verstrekkend verweer de vraag opgeworpen of de man kan worden ontvangen in het door hem eerst op 28 februari 2014 ingestelde hoger beroep tegen de (herstelde) beschikking van 30 juli 2013.
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 1 sub a Rv dient hoger beroep door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, te worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de eindbeschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.5
Vaststaat dat de man op 28 februari 2014 beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de zorgregeling gegeven in de (herstelde) beschikking van 30 juli 2014. Het hoger beroep is aldus ingesteld ruim na het verstrijken van de beroepstermijn van drie maanden, te rekenen vanaf 30 juli 2013.
5.6
Het hof merkt verder op dat artikel 827 Rv een min of meer eigen regeling geeft voor zogeheten nevenverzoeken in het kader van een echtscheidingsprocedure, waaronder onder lid 1 sub c- verzoeken betreffende de zorgregeling over de minderjarige kinderen van partijen. Verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in de zin van voormeld artikel kunnen ook voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Het verzoek van de man tot wijziging en uitbreiding van de eerder vastgestelde zorgregeling kan echter niet als een voor het eerst in hoger beroep verzochte nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv worden aangemerkt aangezien reeds was beslist op de verzoeken van de ouders op dit punt. Een andere zienswijze zou er toe leiden dat in de echtscheidingsprocedure dergelijke verzoeken ook na eerdere afdoening in diezelfde echtscheidingsprocedure telkens opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld als ook telkens in hoger beroep en buiten de beroepstermijn, hetgeen in strijd is met de goede procesorde.
5.7
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de man niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de vastgestelde zorgregeling. Dit betekent ook dat het voorwaardelijk incidenteel appel van de vrouw op dit punt niet nader aan de orde hoeft te komen.
de kinderalimentatie
5.8
De rechtbank heeft met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 204,- per kind per maand alsmede bepaald dat de man met ingang van die datum een bedrag van € 15,- per kind per maand dient te storten op een spaarrekening ten behoeve van de kinderen.
5.9
De man heeft in hoger beroep verzocht te verstaan dan wel te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 415,- per maand bedraagt en hem, rekening houdend met een spaarbedrag en zorgkorting, te veroordelen bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 225,- per maand. De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep op dit punt waarbij zij, in het geval door het hof toch een lagere bijdrage wordt vastgesteld, heeft verzocht te bepalen dat zij reeds betaalde termijnen niet aan de man zal behoeven terug te betalen.
* de ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld [in] 2013, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Geen van partijen heeft deze ingangsdatum in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat ook het hof zal uitgaan van die datum.
* de behoefte van de kinderen
5.11
Ter zitting is gebleken dat partijen niet langer verdeeld zijn over de (wijze van berekening van de) behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de ouders. De man heeft ingestemd met het bedrag van € 528,- per maand dat de vrouw ter zitting heeft genoemd op basis van de berekening in haar pleitnota. Deze berekening gaat uit van een gezinsinkomen van € 2.708,- netto per maand resulterend in een gezamenlijke behoefte van € 599,- per maand, welk bedrag is vermeerderd met het kindgebonden budget van € 58,- per maand dat partijen in 2011 ontvingen en verminderd met het kindgebonden budget van € 129,- per maand dat de vrouw in 2013 ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft ontvangen.
5.12
Gelet op de overeenstemming van partijen zal het hof de gezamenlijke behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vaststellen op € 528,- per maand ofwel € 264,- per kind per maand.
* de draagkracht van de man
5.13
Vast staat dat de man in 2013 nog altijd werkzaam is bij [D] BV maar dat hij, anders dan tijdens het huwelijk, niet langer werkzaam is bij de vrijwillige brandweer en dat hij redelijkerwijs niet in staat is deze werkzaamheden te hervatten en zijn inkomen op dat punt te herstellen. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het inkomen van de man kan worden uitgegaan van de jaaropgave 2013 van [D] BV gecorrigeerd met de fiscale bijtelling van de leaseauto naar 14%. Partijen zijn het verder eens over de wijze van correctie, in die zin dat deze bijtelling in mindering dient te worden gebracht op het netto loon van de man.
5.14
Uit de jaaropgave 2013 van [D] BV blijkt een fiscaal loon van € 33.568,-. Uit de salarisspecificaties 2013 blijkt dat voor de leaseauto een bijtelling geldt van € 200,10 per maand (een bijtelling naar een percentage van 14 gerekend over een cataloguswaarde van € 17.150,-). Rekening houdend met een eigen bijdrage van € 100,05 per maand die eveneens uit de salarisspecificaties blijkt, bedraagt de fiscale bijtelling per saldo een bedrag van € 1.200,- per jaar.
5.15
Uitgaande van het fiscale loon van € 33.568,- bedraagt het netto loon € 2.014,- per maand. Verminderd met € 100,- per maand ter zake van de fiscale bijtelling bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 1.914,- per maand (naar de tarieven van juli 2013).
5.16
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden berekend aan de hand van de volgende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 850)] waarbij (0,3 x NBI) ziet op het forfait voor de woonlasten en 850 betrekking heeft op de forfaitaire overige lasten (tarieven 2013). Het draagkrachtloos inkomen van de man volgens deze formule bedraagt (€ 574,- + € 850,-) € 1.424,- per maand. De draagkracht van de man kan dan worden gesteld op 70% van € 490,- (1.914 minus 1.424) ofwel € 343,- per maand.
5.17
Vast staat dat de man met ingang van 1 juni 2014 een andere leaseauto en daarmee een andere fiscale bijtelling heeft. Uit recente salarisspecificaties blijkt een fiscale bijtelling van € 222,60 op basis van een grondslag van € 19.080,- (wederom neerkomende op 14%) met een eigen bijdrage van € 146,30 zodat per saldo als bijtelling een bedrag van afgerond € 76,- per maand resteert. Het hof zal met partijen blijven uitgaan van het inkomen van € 33.568,- uit de jaaropgave 2013 welk bruto inkomen een netto inkomen van € 2.043,- per maand betekent naar de tarieven van 2014. Dit inkomen gecorrigeerd met de fiscale bijtelling van € 76,- resulteert in een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 1.967,- per maand.
5.18
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden berekend aan de hand van de volgende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 860)] waarbij (0,3 x NBI) ziet op het forfait voor de woonlasten en 860 betrekking heeft op de forfaitaire overige lasten (naar de tarieven van 2014). Het draagkrachtloos inkomen van de man volgens deze formule bedraagt € 1.450,- per maand. De draagkracht van de man kan dan worden gesteld op 70% van € 517,- (1.967 minus 1.450) ofwel € 362,- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
5.19
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de vrouw, gezien haar minimale inkomen (waarover hierna meer) rekening kan worden gehouden met een fictieve draagkracht van € 50,- per maand om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
* ieders aandeel in de kosten van de kinderen
5.2
Zoals eerder overwogen zijn beide ouders onderhoudsplichtig jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Beiden dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van € 264,- per kind per maand.
de verdeling naar rato
5.21
De man heeft tot 1 juni 2014 een bedrag beschikbaar van € 343,- per maand exclusief en € 434,- per maand inclusief fiscaal voordeel van € 91,- per maand. Rekening houdend met een fictieve draagkracht bij de vrouw van € 50,- per maand is de totale draagkracht van de ouders ontoereikend om volledig te voorzien in de gezamenlijke behoefte van de kinderen. Een draagkrachtvergelijking is daardoor niet aan de orde. De man is in staat om een bijdrage te leveren van € 434,- per maand zijnde € 217,- per kind per maand en is daartoe ook gehouden.
5.22
Vanaf 1 juni 2014 heeft de man een bedrag van € 362,- per maand exclusief en € 432,- per maand inclusief fiscaal voordeel van € 70,- per maand beschikbaar. Ook vanaf 1 juni 2014 is er gezien de totale draagkracht van de ouders geen aanleiding voor een verdeling naar rato. De man is in staat om een bijdrage te leveren van € 432,- per maand zijnde afgerond € 216,- per kind per maand en is daartoe ook gehouden.
5.23
[in] 2014 is de man in het huwelijk getreden met mevrouw [C]. Door zijn huwelijk is hij tevens onderhoudsplichtig geworden voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4], de kinderen van zijn echtgenote geboren uit een eerdere relatie. Het hof zal bij de verdeling van de draagkracht van de man - anders dan de man wenst - geen rekening houden met deze onderhoudsverplichting, omdat de man onvoldoende inzicht heeft geboden in de financiële situatie van zijn echtgenote en haar ex-partner en onvoldoende is komen vast te staan dat [de minderjarige3] en [de minderjarige4] naast de bijdrage van hun ouders nog behoefte hebben aan een bijdrage van de man. Omtrent het inkomen en de draagkracht van de ouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] heeft de man enkel overgelegd een salarisspecificatie over april 2014 van zijn echtgenote waaruit een inkomen blijkt van ongeveer € 1.500,- netto per maand en het ouderschapsplan dat zij met de vader van de kinderen is overeengekomen. Op basis van het ouderschapsplan verblijven [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ongeveer 60% van de tijd in het gezin van de man en 40% van de tijd bij hun vader die ten behoeve van hen beiden (per saldo) nog een bijdrage van € 40,- per maand betaalt aan de moeder. Verder hebben de ouders in het ouderschapsplan financiële afspraken gemaakt over de kosten van kleding, schoenen, contributies en kadootjes voor feestjes (te betalen door de moeder), grotere uitgaven (in overleg) en het openen van een rekening voor elk van de kinderen. Informatie over het inkomen van de vader van de kinderen, de kindgerelateerde heffingskortingen en het kindgebonden budget ontbreekt. Uit de aanwezige beperkte - financiële gegevens kan de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] niet worden afgeleid en kan evenmin worden vastgesteld dat de ouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de kosten van beide kinderen te voorzien. Omgekeerd staat vast dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw niet toereikend is voor de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk om de draagkracht van de man uitsluitend en volledig toe te rekenen aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2], de kinderen voor wie hij als ouder onderhoudsplichtig is.
5.24
Het hof zal met ingang van 1 januari 2015 rekening houden met de omstandigheid dat de man geen fiscaal voordeel meer kan ontvangen ter zake van de kinderalimentatie, omdat de desbetreffende aftrekpost met ingang van die datum is vervallen. Dit betekent dat de man met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 362,- per maand beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Opnieuw is er, gezien de minimale fictieve draagkracht van de vrouw en de hoogte van de behoefte van de kinderen, geen aanleiding voor een verdeling naar rato. De man is in staat om een bijdrage te leveren van € 362,- per maand, zijnde afgerond € 181,- per kind per maand en is daartoe ook gehouden. Voor zover de Wet Herziening Kindregelingen andere wijzigingen met zich brengt die relevant zijn voor de berekening van de kinderalimentatie (en aansluitend voor de partneralimentatie) ligt het - nu dit ter zitting niet aan de orde is geweest - op de weg van partijen daar nader met elkaar over te overleggen.
de zorgkorting
5.25
Bij de nieuwe richtlijnen voor vaststelling kinderalimentatie worden de kosten van de verdeling van de zorg in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg (omgang) waarbij in beginsel wordt uitgegaan van 15%. Deze zorgkorting vermindert in beginsel de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie, omdat de man in natura voorziet in de behoefte van de kinderen in de periode dat de kinderen bij hem verblijven.
5.26
Tussen partijen staat vast dat de man op dit moment geen omgang heeft met [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Dit betekent niet zonder meer dat geen rekening wordt gehouden met de zorgkorting omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang. Voor een uitzondering is wel reden indien de man zijn verplichting tot omgang niet nakomt. Uit de overgelegde vonnissen in kort geding en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat op dit moment geen sprake is van onwil aan de zijde van de man ten aanzien van de omgang maar eerder van (psychische) overmacht. Ter zitting is voorts voldoende gebleken dat (ook) de vrouw in principe herstel van de omgangscontacten in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] acht. Het hof gaat er van uit dat beide partijen zich daarvoor ook zullen inzetten en acht het aannemelijk dat binnen afzienbare tijd een omgangsregeling tot stand zal komen. Onder deze omstandigheden is er geen reden om de zorgkorting buiten beschouwing te laten.
5.27
Uitgaande van een behoefte van € 528,- per maand, kan de zorgkorting op basis van 15% worden gesteld op € 79,- per maand. Deze zorgkorting kan enkel volledig worden verzilverd, dat wil zeggen in mindering worden gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen, indien de draagkracht van de man tezamen met de draagkracht van de vrouw voldoende is om in de volledig behoefte van de kinderen te voorzien. In het geval sprake is van een tekort aan (gezamenlijke) draagkracht, moet het tekort bij helfte worden verdeeld over de ouders en voor dat deel is verzilvering van de zorgkorting niet mogelijk.
5.28
De behoefte van de kinderen bedraagt € 528,- per maand waarin de vrouw kan bijdragen met een bedrag van € 50,- per maand en de man met een bedrag van € 434,- per maand tot 1 juni 2014, € 432,- per maand vanaf 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en € 362,- per maand vanaf 1 januari 2015.
5.29
Het tekort van partijen gezamenlijk bedraagt alsdan € 44,- per maand tot 1 juni 2014, € 46,- in de periode vanaf 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en € 116,- per maand vanaf 1 januari 2015. Dit tekort wordt gelijkelijk aan beide ouders toegerekend, dat wil zeggen dat ieder van hen voor zijn of haar rekening dient te nemen een bedrag van € 22,- per maand tot 1 juni 2014, € 23,- per maand in de periode vanaf 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en € 58,- per maand vanaf 1 januari 2015.
5.3
Het deel van het tekort dat de man voor zijn rekening dient te nemen kan hij niet door middel van zorgkorting verdisconteren. Van de hiervoor berekende zorgkorting van € 79,- per maand kan de man in mindering brengen op zijn bijdrage een bedrag van (79 - 22) € 57,- per maand tot 1 juni 2014, (79 - 23) € 56,- per maand in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en (79 - 58) € 21,- per maand vanaf 1 januari 2015.
de onderhoudsbijdrage van de man
5.31
Het vorenstaande betekent dat de man de navolgende bedragen beschikbaar heeft om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
- tot 1 juni 2014 een bedrag van € 377,- (434 - 57) per maand, zijnde € 189,- per kind per maand;
- in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 € 376,- (432 - 56) per maand, zijnde € 188,- per kind per maand en
- vanaf 1 januari 2015 € 341,- (362 - 21) per maand, zijnde € 171,- per kind per maand.
5.32
De rechtbank heeft, overeenkomstig de afspraak van partijen, bij de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie rekening gehouden met de storting door de man van een bedrag van € 15,- per kind per maand op de spaarrekening van de kinderen. Deze afspraak en de beslissing van de rechtbank is in hoger beroep niet in geschil. Het hof zal daarom op dezelfde wijze omgaan met deze afspraak als de rechtbank heeft gedaan en bepalen dat de man een bedrag van € 15,- per kind per maand zal storten op een spaarrekening ten behoeve van de kinderen. De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie dient dan te worden gesteld op € 174,- per kind per maand tot 1 juni 2014, € 173,- per kind per maand van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en € 156,- per kind per maand vanaf 1 januari 2015.
De partneralimentatie
5.33
De rechtbank heeft met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op € 293,- per maand.
5.34
De man heeft in hoger beroep verzocht de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen op € 951,- netto per maand en te verstaan dat hij geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is omdat de vrouw geen behoefte heeft, subsidiair niet behoeftig is en meer subsidiair omdat hij daartoe geen draagkracht heeft. De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep op dit punt waarbij zij, in het geval door het hof een lagere bijdrage aan partneralimentatie wordt vastgesteld, heeft verzocht te bepalen dat zij reeds betaalde termijnen niet aan de man zal behoeven terug te betalen.
* de ingangsdatum
5.35
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de partneralimentatie vastgesteld [in] 2013, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Geen van partijen heeft deze ingangsdatum in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat ook het hof zal uitgaan van die datum.
* de behoefte
5.36
Ter zitting is gebleken dat partijen niet langer verdeeld zijn over de (wijze van berekening van de) behoefte van vrouw. De man heeft ingestemd met het bedrag van € 1.265,- netto per maand dat de vrouw ter zitting heeft genoemd op basis van de berekening in haar pleitnota, waarbij is uitgegaan van 60% van het gezinsinkomen van € 2.708,- netto per maand verminderd met de kosten van de kinderen van € 599,- per maand.
5.37
Tussen partijen is in geschil of de vrouw in staat is om door middel van eigen inkomsten volledig in deze behoefte te voorzien. De vrouw stelt in dat verband dat zij gezien haar eigen inkomsten uit onderneming behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man. Zij stelt dat zij haar werkzaamheden binnen de onderneming door gebrek aan klanten niet kan uitbreiden en dat het zoeken van een fulltime betrekking elders geen optie is bij gebrek aan vacatures en bovendien zal leiden tot reiskosten en kosten van kinderopvang waardoor haar inkomen per saldo niet zal stijgen. De man betwist het bestaan van een aanvullende behoefte. Hij stelt dat het inkomen van de vrouw uit onderneming beneden bijstandsniveau ligt. Hij meent dat sprake is van zwarte inkomsten, maar voert bovendien aan dat de vrouw meer kan gaan werken ofwel door haar werkzaamheden binnen haar onderneming uit te breiden ofwel door een betaalde baan buitenshuis te zoeken.
5.38
De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, [E]. Uit de overgelegde jaarstukken van de afgelopen jaren blijkt een bedrijfsresultaat van € 9.228,- over 2011, € 11.271,- over 2012 en € 8.944,- over 2013.
5.39
Als uitgangspunt geldt dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de winsten over de laatste drie jaren van de onderneming en ook het hof zal hiervan uitgaan nu gesteld noch gebleken is dat een van deze jaren niet representatief is ten gevolge van oorzaken die buiten de normale bedrijfslijn liggen. Het gemiddelde resultaat van de onderneming over de laatste jaren bedraagt € 9.814,- per jaar. Rekening houdend met de ondernemersaftrek, de mkb-vrijstelling en de heffingskortingen waarop de vrouw aanspraak kan maken, behoeft zij geen belasting te betalen. Dit betekent dat haar bruto bedrijfsresultaat van € 9.814,- neerkomt op een inkomen van € 818,- netto per maand, nog te verminderen met de door haar op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
5.4
De man heeft weliswaar gesteld dat de vrouw daarnaast nog zwarte inkomsten heeft, maar hij heeft tegenover de betwisting daarvan door de vrouw geen nadere onderbouwing gegeven. Het hof zal daarom aan die stelling voorbijgaan.
5.41
Anders dan de man voorstaat, dient de zorgtoeslag die de vrouw ontvangt niet als inkomen in het kader van haar behoefte te worden meegenomen. Dit bedrag is een tegemoetkoming in de betreffende last en speelt hooguit een rol bij een eventuele jusvergelijking tussen de man en de vrouw.
5.42
Wat betreft de vraag of de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om meer inkomen uit arbeid te verdienen, de verdiencapaciteit, overweegt het hof dat thans niet te verwachten is dat zij, ondanks haar inspanningen, binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de vrouw haar dames- en herenkappersbedrijf sinds 1 augustus 1994 op de huidige locatie uitoefent, dat de omzet al enkele jaren een constante lijn vertoont en dat zij geen andere relevante opleiding en/of werkervaring heeft. De vrouw heeft voorts de zorg voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die op dit moment tien en zeven jaar oud zijn.
5.43
Het hof tekent hierbij wel aan dat de vrouw veel uren aan haar onderneming besteedt terwijl de opbrengsten minimaal zijn: de laatste jaren ligt haar inkomen uit onderneming beneden de voor haar geldende bijstandsnorm. Bij het uitblijven van een verbetering van de ondernemingsresultaten binnen afzienbare termijn mag in redelijkheid van de vrouw, nu zij aanspraak maakt op een aanvullende bijdrage van de man, gevergd worden dat zij - zo nodig met om- en/of bijscholing - op zoek gaat naar een (beter) betaalde baan opdat zij in meerdere mate dan thans het geval is in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.44
Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat de vrouw, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 293,- per maand, zoals door de rechtbank is vastgesteld en door de vrouw in hoger beroep is verzocht.
* de draagkracht
5.45
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.46
Voor de periode tot 1 juni 2014 heeft het hof aan de hand van het hiervoor genoemde bruto inkomen van de man van € 33.568,- een draagkrachtberekening opgesteld waarbij het hof de woonlasten en de ziektekosten heeft overgenomen uit de (laatste) berekeningen die de man bij journaalbericht van 19 september 2014 heeft overgelegd. Dit betreft aan huur een bedrag van € 325,- per maand (de andere helft komt voor rekening van zijn partner), een bedrag van € 103,- per maand aan premie basisverzekering en € 64,- per maand aan premie aanvullende verzekeringen. De vrouw heeft deze posten niet weersproken en in haar berekening in haar pleitnota ook tot uitgangspunt genomen. De correctie in verband met de leaseauto ad € 100,- per maand heeft het hof als last opgenomen bij andere bijzondere kosten.
5.34
Uit deze berekening - waarvan een gewaarmerkt exemplaar aan deze beschikking is gehecht en daarvan deel uit maakt - blijkt een draagkrachtruimte van € 750,- per maand. Hiervan is 60% zijnde € 450,- per maand in beginsel beschikbaar voor alimentatie voor de vrouw. Hiervoor heeft het hof evenwel vastgesteld dat de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen een bedrag van € 189,- per kind per maand (inclusief € 15,- per kind per maand voor sparen) en dat de zorgkorting € 79,- per maand bedraagt. Dit betekent dat de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 457,- per maand betaalt waarvan hij € 91,- per maand aan fiscaal voordeel ontvangt. De man heeft voor de vrouw beschikbaar (450 - 457 + 91) € 84,- netto per maand ofwel € 144,- bruto per maand.
5.35
Voor de periode vanaf 1 juni 2014 heeft het hof aan de hand van het hiervoor genoemde bruto inkomen van de man van € 33.568,- een draagkrachtberekening opgesteld waarbij het hof de woonlasten en de ziektekosten ongewijzigd heeft overgenomen uit de eerdere berekening. De correctie in verband met de leaseauto ad € 76,- per maand heeft het hof als last opgenomen bij andere bijzondere kosten.
5.36
Uit deze berekening - waarvan een gewaarmerkt exemplaar aan deze beschikking is gehecht en daarvan deel uit maakt - blijkt een draagkrachtruimte van € 786,- per maand. Hiervan is 60 % zijnde € 472,- per maand in beginsel beschikbaar voor alimentatie voor de vrouw.
5.37
Hiervoor heeft het hof evenwel vastgesteld dat de man in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen een bedrag van € 188,- per kind per maand (inclusief € 15,- per kind per maand voor sparen) en dat de zorgkorting € 79,- per maand bedraagt. Dit betekent dat de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 455,- per maand betaald waarvan hij € 70,- per maand aan fiscaal voordeel ontvangt. De man heeft voor de vrouw beschikbaar (472 - 455 + 70) € 87,- netto per maand ofwel € 150,- bruto per maand.
5.38
In de periode vanaf 1 januari 2015 betaalt de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog immer een totaal bedrag van € 455,- per maand. Vanaf die datum ontvangt de man geen fiscaal voordeel meer. Uitgaande van een voor partneralimentatie beschikbaar bedrag van € 472,- per maand resteert na de betalingen ten behoeve van de kinderen een bedrag van € 17,- netto per maand ofwel € 29,- bruto per maand.
5.39
Het hof constateert dat de bijdrage die de man op grond van zijn draagkracht kan betalen aan de vrouw in geen van de onderscheiden perioden de door de rechtbank vastgestelde en door de vrouw in hoger beroep verzochte bijdrage van € 293,- per maand overstijgt. Het hof zal daarom de partneralimentatie bepalen op € 144,- per maand tot 1 juni 2014 en op € 150,- per maand in de periode vanaf 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en vanaf 1 januari 2015 op € 29,- per maand.
De terugbetalingsverplichting
5.4
Het hof constateert dat de rechtbank hogere bedragen voor kinder- en partneralimentatie heeft vastgesteld dan het hof zal doen. Voor zover de beslissing van het hof ertoe leidt dat de vrouw eventueel tot heden te veel ontvangen kinderalimentatie als onverschuldigd betaald aan de man zou moeten terugbetalen, is het hof van oordeel dat, gezien het consumptief karakter van de bijdragen, de vrouw, mede gelet op haar financiële situatie niet tot terugbetaling gehouden is.
De verrekening van de huwelijkse voorwaarden / verdeling van de eenvoudige gemeenschap
5.41
De rechtbank heeft de volgende wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap vastgesteld:
- de twee door partijen gezamenlijk aangegane hypothecaire geldleningen bij de [a-bank] met een hoogte van in totaal € 23.000,- komen voor verdeling bij helfte in aanmerking, in die zin dat partijen in hun onderlinge verhouding elk de helft van deze schulden voor hun rekening moeten nemen;
bepaalt dat indien de vrouw bij verkoop van haar huis, [B], [a-straat] 17, een overwaarde realiseert de man het deel daarvan toekomt als gerelateerd aan zijn investering van € 11.500,- in dit huis, zoals hierboven overwogen;
- wijst af het verzoek van de man de vrouw te doen bewerkstelligen dat hij op dit moment wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze beide hypothecaire geldleningen;
- wijst af het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw uit hoofde van een door hem ontvangen erfenis en in het huis van de vrouw geïnvesteerde erfenis aan hem een bedrag ter hoogte van € 25.000,- moet betalen;
- bepaalt dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan splitsing van de [a-polis]
5.42
De man heeft in hoger beroep (mede blijkens zijn toelichting ter zitting) ten aanzien van de hypothecaire leningen bij de [a-bank] ad totaal € 23.000,- verzocht de beschikking van 3 december 2013 te vernietigen voor wat betreft hetgeen in het dictum is opgenomen onder het eerste en tweede gedachtestreepje en de vrouw te veroordelen de uit de gezamenlijk aangegane leningen voortvloeiende lasten als eigen last te voldoen en de man ter zake te vrijwaren en haar te veroordelen te vergoeden al hetgeen de man uit hoofde van de hypothecaire leningen zal moeten voldoen alsmede te verstaan dat de vrouw zich moet inspannen om de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire leningen binnen een jaar na het definitief worden van de echtscheiding, zo nodig door verkoop van de woning tegen elk aannemelijk bod. Ten aanzien van de erfenis heeft de man in hoger beroep verzocht de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag ad € 25.000,- aan de man als vergoeding van hetgeen de man uit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in het privévermogen van de vrouw, tenzij de vrouw kan bewijzen dat het geld uit de nalatenschap is geconsumeerd.
5.43
De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep voor zover deze de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden betreft.
* hypothecaire geldleningen
5.44
Vast staat dat partijen in 2002, voorafgaand aan het huwelijk, bij de [a-bank] samen en met hoofdelijke aansprakelijkheid een geldlening (in twee delen) zijn aangegaan ten bedrage van afgerond € 23.000,- waarvoor de vrouw zekerheid heeft verstrekt middels een hypotheekrecht op haar woning. De leenschuld aan de bank levert voor partijen verbondenheid op jegens elkaar voor gelijke delen op grond van artikel 6:6 BW en jegens de bank ieder voor het geheel op grond van artikel 6:7 BW.
5.45
Tussen partijen is niet in geschil dat de gelden zijn geïnvesteerd in het woonhuis dat eigendom is van de vrouw. Gezien het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat de vrouw (in de onderlinge verhouding met de man) deze schuld als eigen schuld voor haar rekening dient te nemen en dient te voldoen, waarbij zij de man ter zake dient te vrijwaren en aan de man dient te vergoeden al hetgeen hij uit hoofde van de hypothecaire leningen aan de bank zal moeten voldoen. Het hof zal op dit punt dienovereenkomstig beslissen.
5.46
Wat betreft het verzoek van de man om te beslissen dat de vrouw zich moet inspannen om hem uit de hoofdelijkheid te doen ontslaan, constateert het hof dat het ontslag uit de hoofdelijkheid slechts kan geschieden met medewerking van de [a-bank] die daartoe gezien de krappe financiële situatie van de vrouw - niet genegen is geweest, zoals blijkt uit haar brief van 5 augustus 2013. Anders dan de man stelt, heeft de vrouw zich naar het oordeel van het hof voldoende ingespannen om het ontslag uit de hoofdelijkheid te bewerkstellingen. Er is verder geen sprake van een zodanige wijziging van de (financiële) omstandigheden van de vrouw dat het opnemen van een nieuwe inspanningsverplichting daartoe (met een termijnstelling, en zo nodig door verkoop van de woning tegen elk aannemelijk bod) gerechtvaardigd is.
5.47
Volledigheidshalve merkt het hof op dat de man een grief heeft ingediend (grief XII) tegen de afwijzing van de financiële vergoeding, maar in zijn petitum geen conclusie daaraan heeft verbonden. De vrouw heeft er terecht op gewezen dat de man een dergelijk verzoek niet aan de rechtbank heeft voorgelegd en dat de rechtbank daarop dus ook niet heeft beslist. Wat daar verder ook van zij, het hof ziet geen rechtsgrond voor toekenning van enige vergoeding.
* nalatenschap vader
5.48
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2001, voor het huwelijk van partijen, onder uitsluitingsclausule een bedrag van € 35.000,- heeft ontvangen uit de nalatenschap van zijn vader. De man stelt dat hij hiervan een bedrag van € 25.000,- heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw. Hij maakt aanspraak op vergoeding c.q. terugbetaling daarvan.
5.49
De man betoogt in grief XIV dat de rechtbank de vrouw had moeten belasten met het bewijs van haar stelling dat de gelden zijn geconsumeerd en niet zijn geïnvesteerd in de woning. Hij voert daartoe aan dat de vrouw heeft erkend dat partijen de gelden hebben uitgegeven: zij dient dan ook te bewijzen dat de gelden zijn geconsumeerd, te meer nu zij ook over de bewijsstukken daartoe beschikt (die nog gelegen zijn in de voormalige echtelijke woning). De vrouw stelt hiertegenover dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man zijn stelling dat de gelden zijn geïnvesteerd in haar woning moet bewijzen.
5.5
Volgens artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Het bewijs van de stelling dat de man met privégelden heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw en uit dien hoofde aanspraak kan maken op vergoeding c.q. terugbetaling daarvan rust derhalve op de man. Voor een omkering van de bewijslast is in de stellingen en producties geen grond te vinden.
5.51
Echter, het hof komt aan een bewijsopdracht niet toe, omdat de man - op wie, gelet op de voorgaande overweging, de stelplicht rust - zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen de man ter onderbouwing van zijn standpunt met overlegging van een aantal producties heeft gesteld, is door de vrouw namelijk gemotiveerd bestreden waarbij ook zij een aantal producties heeft overgelegd. In het licht daarvan had het op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. De man had dat niet alleen kunnen doen door nadere bescheiden over te leggen, maar hij had ook zijn stellingen nader kunnen specificeren door aan te geven wanneer, voor welk doel, welk bedrag ten behoeve van de verbouwing is aangewend. Ook dit laatste is uitgebleven.
5.52
Het vorenstaande betekent dat de vordering van de man zal worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven tegen de beschikking van 3 december 2013 ten dele. Het hof zal deze bestreden beschikking om redenen van doelmatigheid volledig vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden. Het beroep van de man tegen de (herstelde) beschikking van 30 juli 2013 voor zover het de zorgregeling betreft, is niet ontvankelijk.
6.2
Nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de (herstelde) beschikking van 30 juli 2013;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2013, en opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat de vrouw de door partijen gezamenlijke aangegane hypothecaire geldleningen bij de [a-bank] ten bedrage van € 23.000,- als eigen schuld voor haar rekening dient te nemen en dient te voldoen, waarbij zij de man ter zake dient te vrijwaren en aan de man dient te vergoeden al hetgeen hij uit hoofde van deze hypothecaire leningen aan de bank zal moeten voldoen;
bepaalt dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan splitsing van de [a-polis];
bepaalt dat de man aan de vrouw een bijdrage dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], geboren [in] 2003, en [de minderjarige2], geboren [in] 2007, van € 174,- per kind per maand in de periode van 18 september 2013 tot 1 juni 2014, van € 173,- per kind per maand in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en van € 156,- per kind per maand vanaf 1 januari 2015, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 18 september 2013 ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 15,- per kind per maand op een spaarrekening zal storten;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bijdrage dient te betalen in de kosten van haar levensonderhoud van € 144,- per maand in de periode van 18 september 2013 tot 1 juni 2014 en van € 150,- per maand in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 en vanaf 1 januari 2015 op € 29,- per maand;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van de door haar tot heden eventueel te veel ontvangen kinder- en partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. B.J. Voerman, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 februari 2015.