In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2015 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde, die zich in Nederland bevindt en tegen de voorgenomen beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie heeft geprotesteerd. De veroordeelde, geboren in Polen en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel, heeft bezwaar gemaakt tegen de overdracht van zijn gevangenisstraffen aan Polen voor verdere tenuitvoerlegging. Het hof heeft geconstateerd dat slechts één van de opgelegde gevangenisstraffen in aanmerking komt voor tenuitvoerlegging in Polen, omdat dit vonnis onherroepelijk is geworden na 5 december 2011. De overige twee vonnissen vallen onder het WOTS-regime.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere veroordelingen van de veroordeelde en de argumenten van zowel de veroordeelde als de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gesteld dat de minister in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen, maar het hof heeft geoordeeld dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de tenuitvoerlegging in Polen kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde. Het hof heeft de bezwaren van de veroordeelde gegrond verklaard voor de zaken die onder het WOTS-regime vallen, terwijl het bezwaar ongegrond is verklaard voor de zaak die onder de WETVVS valt.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om bij de afweging van belangen rekening te houden met de mensenrechten en de omstandigheden in de Poolse gevangenissen. Het hof heeft geconcludeerd dat de veroordeelde meer binding heeft met Polen dan met Nederland, en dat de omstandigheden in de Poolse gevangenissen niet automatisch uitsluiten dat de tenuitvoerlegging daar kan bijdragen aan de re-integratie van de veroordeelde. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.