ECLI:NL:GHARL:2015:10175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
21-005128-15-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing of schorsing van voorlopige hechtenis in verband met faillissementsgijzeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 december 2015 uitspraak gedaan op een verzoek van de verdachte tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. De verdachte was eerder door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren voor bedrieglijke bankbreuk, verduistering en witwassen. De rechtbank had de voorlopige hechtenis opgeheven, maar het hof moest nu beslissen over de voortzetting van deze hechtenis.

De verdachte had in de periode van 20 november 2014 tot en met 31 augustus 2015 in faillissementsgijzeling verbleven. De raadsman van de verdachte betoogde dat deze gijzeling onrechtmatig was en dat de periode van gijzeling meegeteld moest worden bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis. Het hof verwierp dit argument, omdat er een wezenlijk verschil is tussen voorlopige hechtenis en faillissementsgijzeling.

Het hof concludeerde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig waren en dat er geen redenen waren om de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen. Het hof wees zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de verdachte af, waarbij het ook opmerkte dat schorsing van de voorlopige hechtenis om de opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan niet als een reëel alternatief werd gezien. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

pkn: 21-005128-15 -22
Het gerechtshof heeft te beslissen op een verzoek, vervat in een verzoekschrift van
18 december 2015, ingekomen ter griffie van het hof op 18 december 2015, namens de verdachte,
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1949] ,
verblijvende in [P.I. verblijfplaats] ,
tot opheffing dan wel schorsing van het tegen die verdachte rechtens gegeven en nog van kracht zijnde bevel tot voortduren van de voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gehoord in raadkamer van heden de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door mr S. Schuurman, advocaat te Breukelen Ut.

OVERWEGINGEN:

De rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte bij vonnis van 31 augustus 2015 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren ter zake van 1 en 2) bedrieglijke bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verbodengedraging, meermalen gepleegd, 3) verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd, en 4) van het plegen van witwassen een gewoonte maken. De rechtbank heeft in dat vonnis de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
Het hof constateert dat er thans sprake is van een rechterlijk oordeel als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof heeft bij beschikking van 21 oktober 2015 de voorlopige hechtenis van verdachte verlengd met een termijn van 120 dagen.
De voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst geweest van 20 november 2014 tot en met 31 augustus 2015. Verdachte heeft in die periode in faillissementsgijzeling verbleven. De raadsman heeft betoogd dat die gijzeling onrechtmatig is geweest omdat die - kort samengevat - in strijd zou zijn met artikel 27, tweede lid, van het Europees kaderbesluit inzake overleveringen en heeft gesteld - zo begrijpt het hof - dat die periode moet worden meegerekend bij de beoordeling of er thans sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof volgt de raadsman niet in die stelling, reeds gezien het verschil in rechtskarakter tussen de voorlopige hechtenis enerzijds en de faillissementsgijzeling anderzijds.
De gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte berust, zijn nog steeds aanwezig, zodat het primaire verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte moet worden afgewezen.
Gelet op het vonnis van de rechtbank en voornoemde constatering van het hof, is het hof na onderzoek en na afweging van de strafvorderlijke en de persoonlijke belangen van verdachte gebleken dat er geen redenen aanwezig zijn tot enige schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte, zodat het ook het subsidiaire verzoek moet worden afgewezen.
Voor zover aan de orde ziet het hof overigens schorsing van de voorlopige hechtenis ten einde verdachte een opgelegde vrijheidsstraf te doen ondergaan niet als een reëel alternatief omdat het hof daarmee zou treden in de executiebevoegdheid van het openbaar ministerie terwijl daarnaast geen zicht bestaat op de wijze waarop en de plaats waar deze straf ten uitvoer zou worden gelegd zodat niet kan worden bepaald of die tenuitvoerlegging valt te verenigen met de belangen die met voortzetting van de voorlopige hechtenis worden gediend.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 69, 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.

BESLISSING:

Het hof wijst het primaire en subsidiaire verzoek af.
Aldus gegeven op 23 december 2015 door
mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en mr. J.W. Rijkers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.F. Peters, griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.