ECLI:NL:GHARL:2015:10110

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
200.176.298/01 en 200.176.617/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en beoordeling van opvoedingscapaciteiten van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de ouders. De moeder en de vader hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 8 juni 2015 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikking en om de GI niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing, terwijl de vader vroeg om de uithuisplaatsing van de minderjarige per direct te beëindigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige op 3 februari 2014 onder toezicht is gesteld en met spoed uit huis is geplaatst bij pleegouders. De ouders hebben in de periode daarna verschillende trajecten doorlopen, maar de GI heeft in haar rapportages de responsiviteit en sensitiviteit van de ouders als onvoldoende beoordeeld. Het hof heeft de argumenten van de ouders, waaronder de stelling dat zij onvoldoende kans hebben gekregen om zich als opvoeders te bewijzen, niet gevolgd. Het hof oordeelde dat de ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de vertragende factoren in het traject en dat de minderjarige inmiddels een veilige hechting heeft ontwikkeld bij de pleegouders.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de wettelijke vereisten van de Jeugdwet en de belangen van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de ouders afgewezen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De ouders hebben niet aangetoond dat de situatie zodanig is veranderd dat een herbeoordeling van de opvoedingscapaciteiten noodzakelijk is. De uithuisplaatsing is verlengd voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.176.298/01 en 200.176.617/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/154598/ JE RK 15-93)
beschikking van de familiekamer van 22 december 2015
in de zaak met nummer 200.176.298/01
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.J. Arts, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.S. Krol, kantoorhoudend te Rotterdam,
2. [de pleegouders],
wonende te [C] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
in de zaak met nummer 200.176.617/01
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.S. Krol, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende te [A] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.J. Arts, kantoorhoudend te Groningen,
2. [de pleegouders],
wonende te [C] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 10 maart 2015, 23 april 2015 en 8 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met nummer 200.176.298/01
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 september 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 8 juni 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de GI alsnog niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing dan wel deze af te wijzen als zijnde onbewezen en ongegrond, dan wel subsidiair de uithuisplaatsing met slechts 6 maanden in plaats van een jaar te verlengen, een en ander kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 september 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld hebben de vader en de pleegouders binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief van 14 september 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) met bijlagen;
- een brief van 25 september 2015 van mr. Arts met bijlagen;
- een journaalbericht van 11 november 2015 van mr. Arts met bijlagen.
in de zaak met nummer 200.176.617/01
2.5
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 september 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 8 juni 2015. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de door de GI verzochte (het hof begrijpt: verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren, althans alsnog af te wijzen en [de minderjarige] per direct terug te plaatsen bij de vader.
2.6
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 oktober 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.7
Hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld hebben de moeder en de pleegouders binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.8
Ter griffie van het hof is binnengekomen een brief van 21 september 2015 van de raad met bijlagen.
2.9
Het hof heeft, gelet op de termijn en de omvang, niet kennisgenomen van het eerst op
15 november 2015 via de fax binnengekomen rapport betreffende een bij de vader verricht persoonlijkheidsonderzoek.
in beide zaken
2.1
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2015 gezamenlijk plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Krol respectievelijk mr. Arts. Namens de GI is verschenen mevrouw [D] . Voorts zijn de pleegouders verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is [in] 2013 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] is op 3 februari 2014 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en met spoed uit huis geplaatst bij de pleegouders. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg zijn vervolgens verlengd tot 3 mei 2015.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 24 februari 2015, heeft de GI verzocht de ondertoezichtstelling met één jaar te verlengen en een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een 24-uurs voorziening ( [E] te [F] ) voor de duur van 6 maanden. Ter zitting van 10 maart 2015 heeft de GI haar verzoek in die zin aangepast dat is verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van 10 maart 2015 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 3 mei 2016. Onder aanhouding van de beslissing op de resterend verzochte duur heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg op 10 maart 2015 verlengd tot uiterlijk 10 mei 2015 en op
23 april 2015 tot 10 juni 2015.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 10 juni 2015 tot 3 mei 2016.
4.
De motivering van de beslissing
4.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.2
De ouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de periode van 10 juni 2015 tot 3 mei 2016 niet verenigen. Aangezien de maatregel van ondertoezichtstelling hier niet ter discussie staat, staat voor het hof vast dat [de minderjarige] in de ter beoordeling staande periode zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
4.3
Het hof acht zich op basis van de thans beschikbare stukken voldoende voorgelicht om in het belang van [de minderjarige] een juiste beslissing te kunnen nemen. Anders dan namens de vader onder verwijzing naar artikel 1:265k lid 2 BW is aangevoerd, is het Plan van Aanpak gevoegd bij het inleidend verzoekschrift van de GI. Het verloop van de ondertoezichtstelling tot dan toe blijkt voldoende uit het bij het inleidend verzoekschrift gevoegde verslag van [G] pleegzorg en uit de stukken anderszins. Ook acht het hof beschikking over en/of kennisneming van de stukken van de [H] met betrekking tot de vader, het hiervoor onder 2.9 genoemde rapport en een hulpverlenings-plan als bedoeld in artikel 4.1.3 van de Jeugdwet voor het nemen van zijn beslissing niet rechtens relevant noch anderszins noodzakelijk. Het hof zal het verzoek van de vader om deze stukken op grond van artikel 3.3 van de Jeugdwet op te vragen dan ook passeren.
4.4
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
4.5
Namens de vader is aangevoerd dat de grondslag voor het ingediende verzoekschrift van de GI is weggevallen, omdat de ouders vrijwillig hebben meegewerkt aan opname in [E] . Ingevolge artikel 1:265a BW geschiedt plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin echter uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing. Daarvan was - in ieder geval tijdens de weekenden - ook gedurende de opname in [E] sprake, zodat het argument van de vader niet opgaat.
4.6
Namens de vader is voorts aangevoerd dat het gewijzigde verzoek van de GI in strijd is met het procesreglement alsmede met de wet, omdat dit niet schriftelijk is gedaan. In dit verband is van belang dat uit voornoemde beschikking van 10 maart 2015 blijkt dat de GI ter zitting van die datum een indicatiebesluit van diezelfde datum heeft overgelegd. Dat indicatiebesluit maakt ook deel uit van het dossier van het hof. Als zorgvorm is daarin opgenomen "verblijf pleegouder 24 uurs" en als duur "maximaal 12 maanden, mits in combinatie met een beschikking uithuisplaatsing van de rechtbank". Wat er verder ook zij van de mogelijkheid van een mondelinge wijziging, het hof merkt dit indicatiebesluit in het belang van [de minderjarige] aan als een schriftelijke wijziging van het verzoek van de GI, mede nu het indicatiebesluit zijn functie als zodanig per 1 januari 2015 heeft verloren en de ouders, althans de vader daardoor niet onredelijk zijn/is bemoeilijkt in de mogelijkheid om verweer te voeren.
4.7
Namens de vader is verder aangevoerd dat de ouders ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om een familiegroepsplan op te stellen. Het hof passeert dit verweer van vader. Artikel 1.1 van de Jeugdwet bepaalt dat een familiegroepsplan een hulpverleningsplan of plan van aanpak is dat opgesteld is door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Uit het raadsrapport van 2 april 2014 blijkt dat op 3 maart 2014 en op of omstreeks 17 maart 2014 netwerkoverleggen tussen de ouders, hun beider families en de GI hebben plaatsgevonden waarin concrete plannen zijn gemaakt en doelen zijn besproken. Uit de stukken blijkt verder voldoende dat met instemming van alle betrokkenen in eerste instantie is ingezet op terugkeer van [de minderjarige] naar de vader en dat plaatsing binnen het netwerk eerst aan de orde zou komen als thuisplaatsing bij de vader niet mogelijk zou blijken. Ter begeleiding en beoordeling van de mogelijkheden van aanvankelijk alleen de vader en later ook de moeder om als opvoeder(s) van [de minderjarige] te fungeren is de vader, althans zijn de ouders op 24 april 2014 aangemeld bij [E] .
4.8
Zowel de vader als de moeder blijven aanvoeren dat het traject in [E] hen geen eerlijke kans heeft geboden om zich te bewijzen als adequate opvoeders van [de minderjarige] . De periode dat [de minderjarige] niet meer bij de ouders woonde was daarvoor te lang (één jaar) en de duur van de opname in [E] was daarvoor te kort (4 weken). Ook geeft de periode in [E] geen goed beeld van de opvoedingsvaardigheden van de ouders enerzijds en het welbevinden van [de minderjarige] anderzijds en hun onderlinge interactie in verband met het overlijden van de opa vaderszijde, het ziek worden van [de minderjarige] tijdens de opname in [E] en zijn door de spoeduithuisplaatsing opgelopen trauma waardoor hij (extra) moeite had met alle (weekend)wisselingen, aldus de vader en de moeder.
4.9
Voorop gesteld wordt dat [E] geldt als een gerenommeerd en deskundig centrum dat gespecialiseerd is in ouderschapsbegeleiding. Hetgeen de vader en de moeder zonder enige onderbouwing hebben gesteld over de twijfelachtige omstandigheden in [E] ten tijde van de opname van de ouders en [de minderjarige] aldaar maakt dat niet anders.
[E] kent een ambulant voortraject. Doel daarvan is het op orde krijgen van de basisvoorwaarden die maken dat de ouders zich in de kliniek volledig kunnen focussen op het ouderschap. Tot deze voorwaarden behoren onder meer dat geen sprake is van middelengebruik en dat de bezoekregeling bij uit huis geplaatste kinderen wordt geïntensiveerd.
4.1
Na een tumultueuze knipperlichtrelatie van ongeveer 3,5 jaar die zich o.a. kenmerkte door psychische problematiek en drugsgebruik zijn de ouders in februari 2014 (wederom) uit elkaar gegaan. Als gevolg daarvan is een crisissituatie ontstaan die tot de (spoed)uithuis-plaatsing van [de minderjarige] heeft geleid. Tijdens de intake bij [E] op 22 mei 2014 bleek de vader recent nog drugs te hebben gebruikt. Vervolgens had de vader in juni, juli en augustus nog positieve urinecontroles. Nadien niet meer. Van 8 tot en met 19 september 2014 heeft een samenwerkingsopname van de vader bij [E] plaatsgevonden. Tijdens de evaluatie daarvan op 30 september 2014 is afgesproken dat de vader minimaal drie maanden clean moest zijn vóór de klinische opname. Toen in november 2014 duidelijk werd dat de ouders weer een relatie hadden is ook de moeder betrokken in het traject bij [E] . Derhalve heeft van 5 tot en met 19 januari 2015 een nieuwe samenwerkingsopname plaatsgevonden met beide ouders tezamen. Eerst daarna kon de klinische opname van de ouders met [de minderjarige] bij [E] beginnen.
4.11
Van februari 2014 tot oktober 2014 had [de minderjarige] eenmaal per week onder begeleiding een uur bezoekcontact met de ouders in de spelkamer van de GI. Vanaf 20 oktober 2014 hebben de ouders tweemaal per week een uur onbegeleid contact gehad met [de minderjarige] bij de pleegouders thuis. Van 9 februari 2015 tot 10 maart 2015 verbleef [de minderjarige] met de ouders van zondagavond tot en met vrijdagmiddag in [E] . In de weekenden ging hij terug naar de pleegouders. Vanaf 10 maart 2015 woont [de minderjarige] weer bij de pleegouders. Sindsdien bezoeken de ouders hem eenmaal per twee weken een uur bij de pleegouders thuis. De relatie van de ouders is inmiddels weer verbroken.
4.12
Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de ouders stellen, de vertragende factoren voor de start van de gezinsopname bij [E] aan de kant van de vader en de moeder hebben gelegen en niet door toedoen van de GI, [E] of anderszins zijn veroorzaakt. Het persoonlijk functioneren van de ouders en hun verslavings- en relatieproblematiek hebben ten grondslag gelegen aan de in februari 2014 voor [de minderjarige] met spoed getroffen maatregel van kinderbescherming. Het is juist die verslavings- en relatieproblematiek van de ouders die er ook voor heeft gezorgd dat [de minderjarige] niet eerder dan een jaar na zijn uithuisplaatsing bij de pleegouders met de ouders in [E] terecht kon. Het hof ziet het voor de ouders negatief uitgevallen advies van [E] van 10 maart 2015 dan ook geenszins los van het ambulante voortraject van ruim 8 maanden zoals - voor zover hier met name van belang - onder 4.10 omschreven. Het hof is, in tegenstelling tot de ouders, van oordeel dat de inhoud van de overgelegde weekrapportages van [E] de conclusie dat het na vier weken klinische opname voor [de minderjarige] niet veilig genoeg was om in de weekenden bij de ouders thuis te zijn mede rechtvaardigen. De behandelaars maken in hun observaties meermalen melding van het feit dat de ouders met elkaar in conflict zijn en dat [de minderjarige] daar zichtbaar op reageert, dat de moeder niet beschikbaar is voor [de minderjarige] omdat zij op bed ligt en dat zowel de vader als de moeder een gebrek aan responsiviteit en sensitiviteit richting [de minderjarige] laten zien. Uit deze waarnemingen blijkt genoegzaam dat de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bij de ouders thuis destijds niet voldoende was gewaarborgd. Dat [de minderjarige] tijdens de tweede helft van de opname in [E] niet in goeden doen was, zoals de ouders aanvoeren, doet hieraan niet af, aangezien de emotionele beschikbaarheid en affectie van ouders normaliter juist voor een ziek kind goed tot uiting kunnen komen. Daarbij komt uit het evaluatieverslag van [G] van april 2015 en de terugkoppeling van de pleegouders ter zitting naar voren dat [de minderjarige] al vanaf het eerste weekend tijdens zijn doordeweekse verblijf met de ouders in [E] erg aanhankelijk was naar de pleegouders toe en dat het erop leek of hij moest bijtanken qua voeding en slaap. Gelet op de zorgelijke toestand waarin de destijds nog maar 7 maanden oude [de minderjarige] werd aangetroffen in de thuissituatie bij de ouders en de beschrijving van [E] dat zij [de minderjarige] gedurende de opname hebben zien veranderen van een spontaan kind in een kind dat in toenemende mate een neerslachtige indruk maakte, staat ook die constatering naar het oordeel van het hof niet op zichzelf. De gezinsvoogd die [de minderjarige] in februari 2014 van de ouders naar de pleegouders heeft gebracht vond [de minderjarige] opmerkelijk stil en in de ogen van de pleegouders, zo omschreven zij ter zitting, leek [de minderjarige] uitgeput toen hij bij hen aankwam. Hij was bleek, apathisch en sliep de eerste tijd veel, aldus de pleegouders.
4.13
Op grond van het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het negatieve advies van 10 maart 2015 van [E] wat betreft de ouderschapsbeoordeling van de vader en de moeder. Het hof onderschrijft die conclusie en maakt die - na eigen onderzoek - tot de zijne.
4.14
Anders dan de vader is het hof van oordeel dat de hechting van [de minderjarige] aan de pleegouders voldoende is gebleken. [de minderjarige] is immers op de voor de hechtingsfase cruciale leeftijd van 7 maanden bij de pleegouders komen wonen. Thans is hij ruim 2 jaar. Daarnaast baseert het hof zich op hetgeen in de verslaglegging van [G] en ter zitting door de pleegouders en de GI is aangegeven. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed en leeftijdsadequaat bij de pleegouders. Na de gezinsopname in [E] heeft [de minderjarige] een paar weken nodig gehad om weer de oude te worden. Daarna was en is hij weer de gezonde, doorgaans vrolijke, peuter van voor die tijd. [de minderjarige] vertoont gedrag dat hoort bij een veilige hechting. [de minderjarige] beweegt zich in aanwezigheid van de pleegouders vrijer onder andere mensen zoals familie van de pleegouders en buren. Daarbij checkt hij als het ware of de pleegouders nog in de buurt zijn. Tijdens de bezoeken van de ouders aan [de minderjarige] zoekt hij ook contact met de pleegouders. Hij gaat bijvoorbeeld even tegen het been van de pleegmoeder aanstaan, aldus [G] .
4.15
Aangezien de periode dat het ouderschap van de ouders werd onderzocht onder invloed van de voor de ouders zo kenmerkende problematiek langer heeft geduurd dan was voorzien, woont [de minderjarige] inmiddels het grootste deel van zijn leven al bij de pleegouders. Daarom is het voor [de minderjarige] , mede gezien zijn veilige hechting aan de pleegouders, te laat om alsnog en/of wederom te onderzoeken wat de hernieuwde opvoedingsmogelijkheden van de vader zijn, zoals deze heeft verzocht. Overigens ziet het hof ook niet in hoe de door [E] als onvoldoende beoordeelde responsiviteit en sensitiviteit van de vader richting [de minderjarige] zouden kunnen zijn veranderd door de enkele omstandigheid dat hij geen relatie met de moeder meer heeft. Nu het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, kan thans niet worden volstaan met een verlenging van de uithuisplaatsing met een half jaar, zoals de moeder heeft verzocht. Evenals de rechtbank, acht het hof het noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dat de uithuisplaatsing wordt verlengd voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling.
4.16
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
in de zaken met nummers 200.176.298/01 en 200.176.617/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 8 juni 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 december 2015 in bijzijn van de griffier.