ECLI:NL:GHARL:2015:10104

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
200.177.535/01 en 200.177.981/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met Foetaal Alcohol Syndroom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2005, die gediagnosticeerd is met Foetaal Alcohol Syndroom (FASD). De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep ging tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, verzocht het hof om de uithuisplaatsing te beëindigen en de minderjarige terug te plaatsen. De rechtbank had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, waarbij de belangen van de minderjarige voorop stonden. De moeder stelde dat zij, met de nodige hulp, in staat was om voor haar dochter te zorgen en dat er geen contra-indicaties waren voor terugplaatsing.

Het hof heeft echter vastgesteld dat de minderjarige een zwaar beschadigd meisje is met ernstige problematiek en dat zij behoefte heeft aan een stabiele, gestructureerde omgeving. De deskundigen, waaronder psychologen en gezinsvoogden, hebben aangegeven dat de huidige pleegzorgsituatie het beste is voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI (gecertificeerde instelling) tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen dan die van de moeder.

De moeder heeft zich verzet tegen de verlenging van de uithuisplaatsing, maar het hof oordeelde dat de continuïteit en veiligheid in de verzorging van de minderjarige niet gewaarborgd zouden zijn zonder de verlenging van de machtiging. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de belangen van de minderjarige voorop stonden en de noodzaak van de uithuisplaatsing werd onderstreept. De beslissing is genomen in het kader van de bescherming van de minderjarige en haar ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.177.535/01 en 200.177.981/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/134214/FJ RK 14-457 en C/17/142211 / FJ RK 15-544)
beschikking van de familiekamer van 17 december 2015
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans, kantoorhoudend te Bolsward,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. W. Boonstra, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 24 juni 2015 (zaaknummer C/17/134214/FJ RK 14-457) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2005 in de gemeente [A] (hierna te noemen [de minderjarige] ), in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 26 juni 2015 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 13 augustus 2015.
1.2
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 12 augustus 2015 (zaaknummer C/17/142211 / FJ RK 15-544) heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd
tot 13 augustus 2016 alsmede de aan de GI verleende machtiging om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor een pleegzorg verlengd tot uiterlijk 13 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder heeft tegen beide beschikkingen hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de moeder gericht tegen de beschikking van 24 juni 2015, zaaknummer C/17/134214/FJ RK 14-457, is bij het hof geregistreerd onder het zaaknummer 200.177.535/01 en het hoger beroep tegen de beschikking van 12 augustus 2015, zaaknummer C/17/142211 / FJ RK 15-544, is bij het hof geregistreerd onder het zaaknummer 200.177.981/01.
2.2
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 september 2015 is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 24 juni 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen dat het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet ontvankelijk is, dan wel dit verzoek af te wijzen als zijnde niet gegrond dan wel niet juist.
2.3
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 oktober 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 12 augustus 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen dat het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet ontvankelijk is, dan wel dit verzoek af te wijzen als zijnde niet gegrond dan wel niet juist.
2.4
De GI heeft voornoemde verzoeken in hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van 24 juni 2015 en 12 augustus 2015 bestreden bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 oktober 2015.
2.5
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken in beide zaken.
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 2 juni 2015.
- brieven van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) respectievelijk d.d. 30 september 2015 en d.d. 13 oktober 2015 met de mededeling dat de raad niet over relevante rapportage/adviezen beschikt.
- een journaalbericht van 8 oktober 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 9 oktober 2015, met als bijlagen ontbrekende stukken uit de procedure in eerste aanleg.
- een journaalbericht van 14 oktober 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 15 oktober 2015, waarbij hij het hof verzoekt de heer drs. [C] , psycholoog/orthopedagoog (hierna: [C] ), alsmede mevrouw [D] , psycholoog NIP/Psychiatrisch verpleegkundige BIG (hierna: [D] ), beiden werkzaam bij [E] op te roepen ter zitting van 18 november 2015 als getuige(-deskundige). Dit verzoek is door het hof ten dele gehonoreerd, in die zin dat [C] is opgeroepen bij brief van 20 oktober 2015.
- een journaalbericht van 21 oktober 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 22 oktober 2015, met als bijlagen ontbrekende stukken uit de procedure in eerste aanleg.
- een journaalbericht van 27 oktober 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 27 oktober 2015, waarbij mr. Grijmans het hof bij herhaling en met klem verzoekt niet enkel [C] maar tevens [D] op te roepen ter zitting van 18 november 2015 om een nadere toelichting te kunnen geven op de inhoud van de rapportages en de totstandkoming daarvan. Dit verzoek is door het hof gehonoreerd. [D] is opgeroepen bij brief van 30 oktober 2015.
- een brief van 30 oktober 2015 van de GI, ingekomen op 2 november 2015, met als bijlage een brief aan [C] d.d. 27 oktober 2015.
- een journaalbericht van 4 november 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 5 november 2015, met als bijlage het proces-verbaal van 10 april 2015.
- een journaalbericht van 4 november 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 5 november 2015, met als bijlagen de brief aan de GI d.d. 31 juli 2015 en de brief met bijlagen van de GI d.d. 4 augustus 2015.
- een faxbericht van mr. M.W.J.N. van der Meer, ingekomen op 12 november 2015, met het verzoek om de moeder op voorhand, gelet op de complexiteit van de onderhavige zaak tijdens de inhoudelijke behandeling, een langere spreektijd/pleitnotitie toe te staan dan de in het procesreglement genoemde tien minuten en de pleitnota van twee A4-tjes. Dit verzoek is door het hof toegewezen.
- een brief van 13 november 2015 van de GI, ingekomen per fax op 13 november 2015 en per post op 16 november 2015, met als bijlage een aanvullende notitie van [C] op het Forensisch onderzoek betreffende de moeder d.d. 10 november 2015.
- een brief van 16 november 2015 van de GI, ingekomen per fax op 16 november 2015 en per post op 17 november 2015, met als bijlagen volledigheidshalve de bij het verweerschrift foutief gekopieerde productie 10. De GI heeft in deze brief het hof verzocht - naast [C] en [D] - ook mevrouw [F] , gz-psycholoog Pleegzorg Leger des Heils (hierna: [F] ) en mevrouw [G] , pleegzorgbegeleider Pleegzorg Leger des Heils (hierna: [G] ) op te roepen als informant voor de komende behandeling ter zitting. Dit verzoek is door het hof toegewezen.
- een journaalbericht van 17 november 2015 van mr. Grijmans, ingekomen op 18 november 2015, met als bijlage het proces-verbaal van 31 juli 2015.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2015 plaatsgevonden. Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken met nummers 200.177.535/01 en 200.177.981/01 gelijktijdig behandeld.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. Van der Meer, de kantoorgenoot van mr. Grijmans. Voorts zijn verschenen [C] en [D] .
Namens de GI zijn verschenen mr. W.H. van Wijk, de gezinsvoogd de heer [H] en [F] en [G] .
Namens de pleegouders is mr. Boonstra verschenen.
Zowel mr. Van der Meer als mr. Van Wijk heeft het woord gevoerd aan de hand van de door hem/haar overgelegde pleitnotities.
De bij rapportages betreffende [de minderjarige] en de moeder betrokken deskundigen, [C] , [D] , [F] en [G] zijn ter zitting als informanten gehoord.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige] is geboren uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de moeder en de heer [I] . De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] verbleef - alvorens zij uit huis werd geplaatst - bij de moeder.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 10 augustus 2012 onder toezicht van de GI en verblijft sinds diezelfde datum in het kader van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin. Voor [de minderjarige] is dit de derde uithuisplaatsing. In de periode van 20 juni 2008 tot en met 9 juli 2008 en van 16 oktober 2008 tot en met 30 juni 2009 verbleef zij (vanwege verwaarlozing) ook in pleeggezinnen.
3.3
In maart 2013 vond een psychodiagnostisch onderzoek betreffende [de minderjarige] door [J] plaats. Bij [de minderjarige] werd verwaarlozing vastgesteld (DSM-IV classificatie AS I). Nader diagnostisch onderzoek werd aangewezen geacht.
Bij beschikking d.d. 23 mei 2014 heeft de kinderrechter de GI vervangende toestemming verleend voor (nader) psychologisch diagnostisch onderzoek betreffende [de minderjarige] .
3.4
Dit hof heeft - voor zover hier relevant - de beschikking van de kinderrechter van 9 augustus 2013 betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 13 augustus 2013 tot 13 augustus 2014 bekrachtigd bij beschikking van 14 januari 2014 (uitgesproken onder zaaknummer 200.137.090). In deze beschikking is door het hof uitdrukkelijk overwogen dat tijdens het onderzoek naar de problematiek van [de minderjarige] ook gekeken moet worden naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder, de eventueel bij haar aanwezige problematiek en de interactie tussen [de minderjarige] en de moeder en dat pas als er een compleet beeld is van de (eventueel) bij [de minderjarige] en de moeder aanwezige problematiek, beoordeeld kan worden of de moeder in staat is [de minderjarige] de begeleiding te bieden die zij nodig heeft, welke hulpverlening zij daarbij nodig heeft en of [de minderjarige] teruggeplaatst kan worden bij haar moeder.
3.5
Onder verwijzing naar voornoemde beschikking van het hof heeft de kinderrechter bij beschikking van 6 augustus 2014 bepaald dat zo spoedig mogelijk moet worden gestart met alle relevante onderzoeken, welke nodig zijn om de (eventuele) problematiek bij [de minderjarige] en de moeder in kaart te brengen. Daarbij is overwogen dat, als en zodra uit deze onderzoeken blijkt dat een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder kan worden overwogen, eveneens zo spoedig mogelijk moet worden ingezet op passende hulpverlening, als dit nodig is om een eventuele terugplaatsing succesvol te laten verlopen.
3.6
Het diagnostisch onderzoek met betrekking tot [de minderjarige] heeft plaatsgevonden in de maanden oktober en november 2014 en is uitgevoerd door [E] (hierna te noemen: [E] ), te weten door [C] en orthopedagoog [K] . De door hen opgestelde rapportage dateert van december 2014.
De moeder is door [E] forensisch psychologisch onderzocht in de maanden januari en februari 2015. De rapportage betreffende de moeder dateert van maart 2015. Het onderzoek is uitgevoerd door [D] , destijds gz-psycholoog in opleiding, onder uitvoerende supervisie van gz-psycholoog/orthopedagoog [L] .
[C] is slechts indirect bij het onderzoek naar de moeder betrokken geweest, namelijk vanuit zijn betrokkenheid rondom de eerdere rapportage over [de minderjarige] , en heeft de rapportage over de moeder mee getekend vanuit [E] , waaraan de opdracht van de GI was gegeven.
3.7
De GI, afdeling Pleegzorg, heeft op voornoemde rapportages vanuit [E] gereageerd met rapportage en advies betreffende het verloop van de pleegzorgplaatsing (augustus 2012-januari 2015) en de verlenging daarvan, opgesteld door [G] en [F] .
3.8
Bij beschikkingen van 12 december 2014, 21 januari 2015 en 17 april 2015 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] - onder meer in afwachting van voornoemde onderzoeken en de aanhoudende onduidelijkheid over het perspectief van [de minderjarige] - telkens voor een korte periode verlengd.
In voornoemde beschikking van 17 april 2015 heeft de kinderrechter daarbij overwogen dat in de rapportages nog onvoldoende duidelijk is geworden welke beslissing over het perspectief van [de minderjarige] , mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek naar [de minderjarige] , het meest recht doet aan haar belang. Gelet op de (deels) tegenstrijdige standpunten van de GI en pleegzorg en de onderzoekers van [E] en de complexiteit van de beslissing heeft de kinderrechter de bovengenoemde onderzoekers opgeroepen als informant, de raad uitgenodigd teneinde de kinderrechter(s) ter zitting nader te adviseren en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
3.9
Bij de bestreden beschikking van 24 juni 2015 heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd met ingang van 26 juni 2015 tot de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 13 augustus 2015.
3.1
De GI heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 9 juni 2015, verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 augustus 2015 te verlengen voor de duur van een jaar.
3.11
Bij de bestreden beschikking van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 13 augustus 2016 alsmede de aan de GI verleende machtiging om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor een pleegzorg verlengd voor de duur van zes maanden, te weten met ingang van 13 augustus 2015 tot uiterlijk 13 februari 2016.
De beslissing op het verzoek tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 13 februari 2016 tot 13 augustus 2016 is daarbij aangehouden en de GI is opgedragen om uiterlijk 20 januari 2016 schriftelijk te rapporteren omtrent de stand van zaken.
3.12
Op 19 augustus 2015 is [de minderjarige] door [M] gediagnosticeerd met Foetaal Alcohol Spectrum Disorder (FASD).

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De moeder kan zich met verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen en heeft zowel tegen de beschikking van 24 juni 2015 als tegen de beschikking van 12 augustus 2015 hoger beroep ingesteld.
4.2
De periode waarvoor de machtiging bij beschikking van 24 juni 2015 is verleend, is op 13 augustus 2015 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 26 juni 2015 tot 13 augustus 2015 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.3
De moeder verzet zich niet tegen de door de kinderrechter bij beschikking van 12 augustus 2015 uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hoger beroep van de moeder richt zich, blijkens de door haar geformuleerde grieven, uitsluitend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof constateert dat er tussen de moeder, de GI en de betrokken deskundigen veel strijd en onduidelijkheid is (geweest) over de opdracht, de totstandkoming en de strekking van de door [E] uitgevoerde onderzoeken, alsmede de in de rapportages getrokken conclusies, vooral ten aanzien van de rapportage betreffende de moeder van [de minderjarige] .
5.3
Voor de door het hof in het belang van [de minderjarige] te nemen beslissing betreffende de tot 13 februari 2016 verlengde machtiging tot uithuisplaatsing acht het hof het niet nodig om zich te buigen over voormelde strijd en onduidelijkheid aangaande de opdracht, de totstandkoming en de strekking van de door [E] uitgevoerde onderzoeken, alsmede aangaande de in de rapportages getrokken conclusies. De problematiek van [de minderjarige] komt uit de voorliggende rapportages, waaronder het rapport van [J] d.d. 25 april 2013, de rapportage van [E] van december 2014, de door de GI/Pleegzorg uitgebrachte rapportages en evaluaties betreffende het verloop van de pleegzorgplaatsing (augustus 2012 -januari 2015) en de onderzoeksbevindingen van 19 augustus 2015 van [M] , voldoende naar voren en het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen.
5.4
Tussen alle betrokkenen staat vast dat [de minderjarige] een zwaar beschadigd meisje is met ernstige problematiek en dat zij een (trauma)behandeling nodig heeft. Ter zitting van het hof is ook helder geworden dat die behandeling, afgestemd op de onlangs vastgestelde FASD-problematiek, er op korte termijn ook gaat komen.
De vraag waar het in de onderhavige procedure(s) om draait is of [de minderjarige] tijdens de behandeling bij de moeder kan verblijven dan wel of de voorkeur uit dient te gaan naar een verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin gedurende deze behandeling.
5.5
De moeder acht zichzelf - met de nodige hulp - voldoende in staat om op een adequate wijze voor [de minderjarige] te zorgen en haar de stabiele opvoeding te geven die zij nodig heeft voor haar ontwikkeling en de komende behandeling(en). De moeder beseft dat [de minderjarige] extra zorg nodig heeft en zal blijven hebben. Zij verzet zich dan ook niet tegen de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en stelt uitdrukkelijk bereid te zijn om zich in de zorg voor [de minderjarige] te laten bijstaan door ter zake deskundigen /de geïndiceerde hulpverleners.
De moeder wijst erop dat [de minderjarige] en zij beiden uitvoerig zijn onderzocht en dat er door [E] geen contra-indicaties (bij [de minderjarige] of de moeder) voor terugplaatsing zijn vastgesteld. Voor zover dit als niet onderzocht of geschreven dient te worden beschouwd, voldoet het onderzoek gewoonweg niet aan de door het hof en de rechtbank uitgesproken wens en is iedereen (na twee jaar) weer terug bij af. De moeder zou dit onacceptabel vinden.
In de rapportages wordt volgens de moeder geconcludeerd dat het voor de behandeling van [de minderjarige] geen verschil maakt of [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft of bij de moeder. Onduidelijk is wat de duur van de behandeling zal zijn en de moeder vreest voor het tijdsverloop en daarmee samenhangende beslissingen omtrent het toekomstperspectief van [de minderjarige] .
De moeder mist [de minderjarige] en maakt zich zorgen om haar. Zij wijst erop dat de voor [de minderjarige] zo nodige behandeling ten behoeve van traumaverwerking wederom is uitgesteld.
De moeder is van mening dat indien er (enigszins) de mogelijkheid bestaat om [de minderjarige] bij de moeder te plaatsen dit ook dient te worden gedaan. De moeder verwijst daarbij naar hetgeen onder meer in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is bepaald alsmede de Grondwet en het EVRM.
De moeder begrijpt ook dat [de minderjarige] niet zomaar terug kan. [de minderjarige] en de moeder zullen in het geval van terugplaatsing in het begin weer aan elkaar moeten wennen. Zij is dan ook van mening dat als het hof de uithuisplaatsing niet zou verlengen, [de minderjarige] eerst nog enige tijd vrijwillig moet verblijven bij de pleegouders, teneinde een goede (doch spoedige) herstart/uitbouw van de contacten te laten plaatsvinden en de terugplaatsing te bewerkstellingen.
De moeder benadrukt wederom dat de communicatie met de huidige gezinsvoogd niet goed verloopt, hetgeen volgens haar leidt tot onnodige misverstanden en frustraties bij zowel de gezinsvoogd als de moeder. Volgens de moeder worden de problemen die er zijn door de GI volledig bij de moeder neergelegd en op geen enkele wijze bij de GI zelf. De moeder heeft meerdere malen aangegeven de gezinsvoogd niet te begrijpen en het mag van een instelling als de GI worden verwacht dat hierop wordt ingespeeld. Ook op dit moment, nu er uit de rapportage naar voren is gekomen dat er wellicht op andere wijze met de moeder dient te worden gecommuniceerd, is er door de GI op dit punt nog steeds geen actie ondernomen.
5.6
De GI heeft de visie van de moeder ten aanzien van de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gemotiveerd bestreden en acht de uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg onverminderd noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] .
Wat de GI betreft is er thans voldoende duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [de minderjarige] . De GI vindt het in haar belang dat zij in het pleeggezin opgroeit en zet derhalve niet in op terugplaatsing. De GI heeft ter zitting van het hof aangegeven zich thans dan ook te gaan richten op een eventuele verdergaande maatregel, zodat [de minderjarige] de voor haar nodige duidelijkheid krijgt en weet dat ze een goede plek heeft om op te groeien. De GI is voornemens de raad te verzoeken een daartoe strekkend onderzoek te verrichten.
De problematiek van [de minderjarige] maakt dat [de minderjarige] langdurig en intensief begeleiding nodig heeft, waarbij structuur, transparantie en voorspelbaarheid nadrukkelijk voorwaarden zijn voor [de minderjarige] . Nog los van de vraag of de moeder voldoende inzicht heeft in de problematiek en de oorzaak daarvan en nog afgezien van de risico’s die voor [de minderjarige] , gezien het verleden, gepaard gaan met het afbreken van de huidige pleeggezinplaatsing, heeft de moeder volgens de GI onvoldoende vaardigheden om deze intensieve begeleiding aan [de minderjarige] te bieden.
Wat de GI telkens opvalt is dat de moeder de problematiek van [de minderjarige] aan de uithuisplaatsing wijt, maar geen eigen aandeel ziet in de uithuisplaatsing, terwijl [de minderjarige] reeds eerder uit huis is geplaatst vanwege ernstige verwaarlozing. Zij erkent de verwaarlozing van [de minderjarige] die in de thuissituatie heeft plaatsgevonden niet.
De GI had andere verwachtingen van het door [E] uitgevoerde onderzoek, maar desondanks is er wel informatie uit gekomen over de beperkingen van de moeder ten aanzien van informatieverwerking, waarop de GI hun communicatie tegenover moeder hebben aangepast. De GI merkt daarbij op dat er op dit punt ook inspanningen van de zijde van de moeder worden verwacht. Een wisseling van gezinsvoogd acht de GI - mede gelet op de mogelijke vertragingen die dit kan veroorzaken - op dit moment niet opportuun.
5.7
Mr. Boonstra heeft namens de pleegouders ter zitting verklaard dat de situatie op dit moment goed is. [de minderjarige] heeft meer contacten met andere kinderen en ook op school gaat het beter met haar. Ze gaat met stapjes vooruit; iedere keer gaat het weer beter. De pleegouders vinden het in het belang van [de minderjarige] dat zij zo spoedig mogelijk een goede behandeling krijgt voor PTSS, een (trauma)behandeling passend bij FASD-problematiek.
De situatie bij de pleegouders is stabiel. Als [de minderjarige] nu weer terug wordt geplaatst zou dat volgens de pleegouders niet goed voor haar zijn. Mr. Boonstra heeft namens de pleegouders verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.8
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
5.9
Vast staat dat [de minderjarige] als gevolg van haar belaste verleden en haar complexe persoonlijke problematiek behoefte heeft aan een stabiele, gestructureerde en voorspelbare omgeving, van waaruit gezocht kan worden naar de nodige hulpverlening.
In het onderzoeksrapport van [J] uit april 2013 concluderen de GZ-psycholoog en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige dat de gedragingen van [de minderjarige] , zoals sterke alertheid, regisserende houding, focus op eten, vlakke emoties, gestoorde gewetensontwikkeling, functionele contactnames en tegenstrijdigheden in haar verhalen wijzen op een verstoorde hechting en op emotionele verwaarlozing van [de minderjarige] . Uit het gegeven advies volgt dat [de minderjarige] stabiliteit, sensitiviteit en wederkerigheid in het contact nodig heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Positieve aandacht, waarin lichamelijk contact een rol mag spelen en [de minderjarige] kind mag zijn, zal in de begeleiding van [de minderjarige] een belangrijk onderdeel moeten zijn. [de minderjarige] heeft hiertoe een emotioneel stabiele leefomgeving nodig, die bij haar aansluit en die haar stimuleert en prikkelt, zodat ze zich op alle gebieden van het leven goed kan gaan ontwikkelen.
De relatie tussen de moeder en [de minderjarige] leek zich volgens het onderzoek echter te ontwikkelen tot een symbiotische. [de minderjarige] ontwikkelde hierdoor onvoldoende eigenheid.
5.1
[de minderjarige] is daarna door [E] gediagnosticeerd als een meisje met PTSS en mogelijk een reactieve hechtingsstoornis op vroege kinderleeftijd en een afgebakende ADHD, gecombineerd type stoornis. Naast voornoemde emotionele factoren binnen het gedrag van [de minderjarige] (PTSS of reactieve hechtingsstoornis op vroegere kinderleeftijd) heeft [de minderjarige] een beneden gemiddelde intelligentie en uitval in executieve functies. Inmiddels is bekend geworden dat er ook sprake is van FASD.
Uit de door [M] gegeven conclusie en het advies daarbij volgt dat bij [de minderjarige] hulpbehoevendheid bestaat op het gebied van o.a. onderwijs en sociaal-emotioneel functioneren. [de minderjarige] zal, gelet op de FASD, gedurende haar verdere leven dagelijkse sturing/begeleiding nodig hebben om optimaal te kunnen functioneren. Extern aangebrachte structuur lijkt voor haar noodzakelijk. Gezien de huidige bevindingen wordt geadviseerd om haar gedurende langere tijd (mogelijk blijvend) structuur te bieden.
5.11
Ter zitting van het hof is gebleken dat de eerder voor [de minderjarige] aanbevolen PTSS behandeling nog niet van start is gegaan. Gelet op de geringe leerbaarheid als gevolg van FASD kunnen behandelingen anders verlopen. Door [M] wordt geadviseerd om de voorgestelde traumabehandeling aan te bieden, afgestemd op de FASD, en om voorafgaand concrete afspraken te maken over de monitoring van de vooruitgang en verder om tijdig te evalueren en de behandeling te beëindigen, indien blijkt dat deze niet aansluit.
Alvorens geadviseerd kan worden over het verdere (trauma)behandeltraject zijn er aanvullend diagnostische gesprekken nodig met [de minderjarige] en de pleegmoeder. De GI heeft aangegeven dat diagnostiek, die uit twee gesprekken bestaat, binnen een maand kan worden afgerond en dat er - nadat toestemming van de moeder is ontvangen - snel gestart kan worden met behandeling.
5.1
Het hof twijfelt niet aan de bereidheid van de moeder om zich volledig voor [de minderjarige] in te zetten, maar acht het niet reëel ervan uit te gaan dat de moeder in staat is [de minderjarige] te geven wat zij op dit moment nodig heeft, gelet op de kwetsbaarheid en de specifieke problematiek van [de minderjarige] en op de eigen problematiek van de moeder. Het hof betrekt daarbij dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende veiligheid en stabiliteit aan [de minderjarige] te bieden en dat er (vooralsnog) onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit thans in relevante mate anders is. Uit het feit dat de moeder meer grip op haar eigen leven lijkt te hebben gekregen kan nog niet worden afgeleid dat zij thans ook in staat is om [de minderjarige] de stabiele, veilige en gestructureerde leefomgeving te bieden die zij gelet op haar problematiek nodig heeft. [de minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat zeer specifieke aandacht en structuur behoeft. Die worden haar geboden in het pleeggezin.
5.2
Ten aanzien van het pleeggezin wijzen de GI en Pleegzorg Leger des Heils ( [F] en [G] ) er terecht op dat gelet op de vastgestelde FASD de verwachtingen ten aanzien van [de minderjarige] dienen te worden bijgesteld. Waar eerder is vastgesteld dat zij thans een voorzichtig positieve ontwikkeling doormaakt in het pleegezin, kan nu vastgesteld worden dat dit in feite een meer dan een positieve ontwikkeling is, gelet op de vastgestelde FASD en de daaruit voortvloeiende beperkingen van haar mogelijkheden. [F] en [G] hebben te kennen gegeven dat zij het evenals de GI niet in het belang van [de minderjarige] achten dat [de minderjarige] bij de moeder wordt geplaatst. Zij adviseren [de minderjarige] -zeker gezien haar kwetsbare ontwikkeling in hechting en gezien datgene wat ze qua aanpak vraagt van haar opvoeders- bij de pleegouders te laten opgroeien en haar aldus zoveel mogelijk opvoedingscontinuïteit en bestaanszekerheid te bieden. Daarbij speelt dat de behandeling die [de minderjarige] zou moeten ondergaan het risico in zich draagt dat haar problematiek eerst toeneemt -in die zin dat bepaalde symptomen kunnen verergeren- voordat verbetering optreedt.
5.3
Het hof merkt op dat [C] ter zitting van het hof desgevraagd heeft aangegeven op grond van het door hem en [E] uitgevoerde onderzoek geen uitspraak te kunnen doen over de vraag of het in het belang van [de minderjarige] is om haar binnen korte termijn bij de moeder te plaatsen.
Er heeft geen gericht onderzoek plaatsgevonden naar indicaties of contra-indicaties voor een terugkeer naar de moeder. Het onderzoek is een persoonlijkheidsonderzoek geweest en was niet gericht op het pedagogisch functioneren van de moeder of op de mogelijkheid tot terugplaatsing.
5.4
[D] heeft in het kader van haar onderzoek de mogelijkheden van de moeder wel onderzocht en daarbij geen aanwijzingen gevonden die pleiten tegen plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Zij heeft te kennen gegeven dat zij bij dit onderzoek rekening heeft gehouden met de problematiek van [de minderjarige] en er ook naar heeft gekeken dat het vorig jaar niet goed met [de minderjarige] ging in het pleeggezin. Desgevraagd heeft [D] ter zitting echter verklaard dat het voor haar moeilijk te zeggen valt wat het voor [de minderjarige] zou betekenen, indien zij op dit moment thuis zou worden geplaatst, in aanmerking genomen de huidige stand van zaken, waarin sprake is van rust en stabilisatie bij de pleegouders en van de aan het licht getreden FASD.
5.5
Dit alles tezamen brengt het hof tot het oordeel dat handhaving van de huidige opvoedingssituatie voor [de minderjarige] vanwege haar bijzondere problematiek een zwaarwegend belang vormt, waarvoor de belangen van de moeder in dit geval, gezien het hiervoor overwogene, dienen te wijken. Van een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder kan dan ook geen sprake zijn. Daarbij merkt het hof op in de andersluidende schriftelijke verklaringen/adviezen van [C] en [D] geen aanleiding te zien voor een ander oordeel, gelet op de door hen ter zitting daarover nog gegeven informatie. Nu geoordeeld moet worden dat bij het uitblijven van de verlengingen waartegen het beroep zich richt, de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet is gewaarborgd, acht het hof op grond hiervan verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk.
5.6
Met betrekking tot het beroep van de moeder op het EVRM en IVRK overweegt het hof ten slotte nog dat een machtiging tot uithuisplaatsing naar zijn aard inbreuk maakt op het gezinsleven, maar dat ook volgens die verdragen de inbreuk gerechtvaardigd kan zijn wanneer de gezondheid en/of het geestelijk welzijn van de minderjarige dat vordert. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de inbreuk in het onderhavige geval in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Van strijd met enige verdragsbepaling of bestendige jurisprudentie is dan ook geen sprake.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
ten aanzien van de zaak met nummer 200.177.535/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 juni 2015;
ten aanzien van de zaak met nummer 200.177.981/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 augustus 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. J.W. baron van Knobelsdorff, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 december 2015, in bijzijn van de griffier.