ECLI:NL:GHARL:2014:9865

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
200.115.670-02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad over appelverbod en doorbrekingsgrond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2014 een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld. De zaak betreft een verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. Snoek, die in hoger beroep ging tegen de besloten vennootschap Tiels Schoonmaakbedrijf B.V. (TSB), vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L.J.J. Nelissen. De procedure is gestart na een eerdere tussenbeschikking van 25 februari 2014, waarin het hof het voornemen kenbaar maakte om een prejudiciële vraag te stellen. De vraag betreft de interpretatie van artikel 384 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in een situatie waarin sprake is van een appelverbod en een beroep op een doorbrekingsgrond is gedaan, maar dit beroep ongegrond is verklaard.

Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over de voorgestelde vraag te delen. De verzoeker stelde dat het hof als laatste feitelijke instantie bevoegd is om het verzoek tot herroeping te behandelen, terwijl TSB van mening was dat het hof zich onbevoegd moest verklaren. Het hof heeft, gezien de tegenstrijdige standpunten van de partijen, besloten de vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de griffier is opgedragen om een afschrift van de beschikking aan de Hoge Raad te zenden.

De rechtsvraag die aan de Hoge Raad is voorgelegd, betreft de rol van de appelinstantie in het geval van een appelverbod en de betekenis van de doorbrekingsgrond. Dit is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de reikwijdte van de bevoegdheid van de rechter in hoger beroep kan beïnvloeden. De beslissing van de Hoge Raad zal duidelijkheid moeten bieden over de interpretatie van de relevante wetgeving en de toepassing daarvan in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.115.670/02
(zaaknummer rechtbank Arnhem, burgerlijk recht, sector kanton, locatie Tiel 823908)
beschikking van de derde civiele kamer van 17 juni 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam],
verzoeker,
hierna: [verzoeker],
advocaat: mr. J.P. Snoek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Tiels Schoonmaakbedrijf B.V.,
gevestigd te Tiel,
verweerster,
hierna: TSB,
advocaat: mr. J.L.J.J. Nelissen.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking van 25 februari 2014;
- een brief van mr. J.P. Snoek namens [verzoeker] van 31 maart 2014, ingekomen ter griffie
van dit hof op 1 april 2014 en
- een brief van mr. J.L.J.J. Nelissen namens TSB van 31 maart 2014, ingekomen ter griffie
van dit hof op diezelfde datum.
1.2
De op 25 april 2014 bepaalde mondelinge behandeling bij dit hof heeft gelet op de voorgenomen beslissing van het hof een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen geen doorgang gevonden.
1.3
Vervolgens heeft het hof wederom beschikking bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1 Bij voornoemde tussenbeschikking van 25 februari 2014 heeft het hof het voornemen kenbaar gemaakt de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen:

Dient in een situatie waarin sprake is van een appelverbod, als appel is ingesteld met een beroep op een zogenoemde ‘doorbrekingsgrond’ en vervolgens het beroep op de doorbrekingsgrond ongegrond is geoordeeld, de appelinstantie te worden beschouwd als ‘de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’ als bedoeld in artikel 384 Rv?
Het hof heeft [verzoeker] en TSB in de gelegenheid gesteld zich over dit voornemen, alsmede over de inhoud van de vraag uit te laten.
2.2
[verzoeker] heeft het hof in de hiervoor onder 1.1 vermelde brief bericht dat het hof als laatste feitelijke instantie die over de zaak heeft geoordeeld absoluut bevoegd is van het verzoek tot herroeping kennis te nemen. Bij het hof heeft een inhoudelijke en feitelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarin ook diverse materiële aspecten aan de orde zijn gekomen en uit de toelichting op artikel 384 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de parlementaire geschiedenis is op te maken dat het oordeel van het hof van 24 september 2013 als feitelijke beslissing kan worden beschouwd, aldus [verzoeker]. Mocht het hof tot een prejudiciële vraag besluiten dan kan [verzoeker] zich in voornoemde vraagstelling vinden.
2.3
TSB heeft het hof in de hiervoor onder 1.1 vermelde brief bericht dat zij van mening is dat het hof desbetreffende prejudiciële vraag niet moet voorleggen aan de Hoge Raad, maar dat het hof zich onbevoegd moet verklaren. Zij heeft de door het hof geformuleerde prejudiciële vraag in negatieve zin beantwoord. Naast hetgeen in de tussenbeschikking van 25 februari 2014 onder 2.5 is overwogen, wijst zij daarvoor als argumenten aan dat de ratio van artikel 384 Rv en artikel 7:685 lid 11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zich tegen een positieve beantwoording van de vraag verzet, dat de devolutieve werking van het hoger beroep aan een positieve beantwoording van de vraag in de weg staat en dat een negatief antwoord op een ontvankelijkheidsvraag aangeeft dat desbetreffende rechter juist niet als feitelijke instantie gaat oordelen.
2.4
Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen voornoemde prejudiciële vraag in tegengestelde zin beantwoorden eens temeer aanleiding de vraag aan de Hoge Raad te stellen. Ten aanzien van de in artikel 392 lid 3 Rv vastgelegde vereisten, waaraan de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, moet voldoen, verwijst het hof naar hetgeen in de tussenbeschikking van 25 februari 2014 onder 2.1, 2.2 en 2.6 is overwogen. Nu partijen geen bezwaren tegen de inhoud van de vraag kenbaar hebben gemaakt, zal de vraag worden voorgelegd zoals deze in de tussenbeschikking is geformuleerd.
2.5
De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden.
2.6
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
stelt de Hoge Raad de volgende rechtsvraag ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:

Dient in een situatie waarin sprake is van een appelverbod, als appel is ingesteld met een beroep op een zogenoemde ‘doorbrekingsgrond’ en vervolgens het beroep op de doorbrekingsgrond ongegrond is geoordeeld, de appelinstantie te worden beschouwd als ‘de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’ als bedoeld in artikel 384 Rv?”;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking en de beschikking van 25 februari 2014 zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500
EH ’s-Gravenhage;
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en
W. Duitemeijer, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.