Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[geintimeerde sub 1],
[geintimeerde sub 2],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade voor de ouders van Maja Bradaric, die slachtoffer werd van een moord. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant, die hoofdelijk aansprakelijk was gesteld, € 12.000 per ouder moest betalen aan de ouders van het slachtoffer wegens immateriële schade. De appellant ging in hoger beroep en betwistte de toekenning van deze schadevergoeding, met de stelling dat er geen rechtstreekse confrontatie met de feiten had plaatsgevonden, zoals vereist door de Hoge Raad in eerdere arresten.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de ouders, hoewel zij niet direct getuige waren van de moord, wel degelijk op een andere manier met de gevolgen van de moord geconfronteerd waren. Dit gebeurde onder andere door de identificatie van de verkoolde resten van hun dochter en de media-aandacht die volgde op de moord. Het hof concludeerde dat deze confrontatie hen een hevige emotionele schok heeft bezorgd, wat hen recht gaf op schadevergoeding.
De appellant had aangevoerd dat de rechtbank de criteria voor rechtstreekse confrontatie onjuist had toegepast, maar het hof verwierp deze grief. Het hof bevestigde dat de ouders, door de omstandigheden waaronder zij met de dood van hun dochter werden geconfronteerd, recht hadden op immateriële schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.