Reaal, op wie de stelplicht en bewijslast ligt dat zij zich kan beroepen op de opzetclausule, heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van opzettelijk en tegen een persoon gericht wederrechtelijk nalaten, gesteld dat uit de omstandigheden die hebben geleid tot de veroordeling van [appellante] reeds kan worden vastgesteld dat aan de criteria van de opzetclausule is voldaan. Er is volgens Reaal immers sprake van een "willens en wetens" nalaten en [appellante] is zich daarvan bewust geweest.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante], hetgeen de rechtbank in de bewijsbeslissing van het strafvonnis heeft overwogen, onvoldoende weersproken. In het strafvonnis is onder meer opgenomen:
“3. De beslissing inzake het bewijs
(...)
De rechtbank verwerpt deze verweren. Artikel 136 WvSr. dient aldus te worden geïnterpreteerd dat de dader kennis moet dragen van een voornemen tot het plegen van een van de genoemde misdrijven in die zin dat hij ervan vernomen heeft en het niet voor volstrekt ongeloofwaardig houdt. De rechtbank stelt vast dat [naam dader 2]zich meermalen binnen een kort tijdsbestek tegen verdachte zeer concreet heeft uitgelaten over het doden van [naam 1]. Zo werd verdachte gevraagd en heeft zij zich bereid verklaard een pil in de kamer van [naam 1] te leggen zodat het erop zou lijken dat [naam 1] zelf een overdosis had ingenomen als zij door anderen door het toedienen van een overdosis om het leven zou worden gebracht.
Tevens heeft [naam dader 2]haar in een chatgesprek van 12 november 2003 laten weten dat hij zich die dag bij de Graafsebrug nauwelijks kon beheersen om [naam 1] te doden. Uit de gechatte reactie van verdachte op dat bericht kan worden afgeleid dat verdachte wist dat [naam dader 2]het voornemen had om [naam 1] te doden. Zij deelde immers mede dat zij niet wilde dat “het” gebeurde waar zij bij was. Verdachte heeft toegelicht dat met “het” het doden van [naam 1] werd bedoeld.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte van het voornemen tot het plegen van de moord op [naam 1] afwist en dat niet voor volstrekt ongeloofwaardig heeft gehouden.
Het verweer dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzettelijk nalaten van het tijdig kennis geven van het misdrijf waarvan zij kennis droeg, verwerpt de rechtbank. De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat verdachte de gedane uitingen niet als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde heeft geschoven. Dat brengt met zich dat de rechtbank bewezen acht dat bij verdachte op zijn minst sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.“
[appellante] heeft niet betwist dat zij van het voornemen van de moord afwist, dat zij zich bereid heeft verklaard om een pil in de kamer van [naam 1] neer te leggen zodat het zou lijken dat zij zelf een overdosis had ingenomen en dat zij tegen [naam dader 2]heeft gezegd dat zij niet wilde dat "het" gebeurde waar zij bij was en dat met "het" het doden van [naam 1] werd bedoeld. [appellante] heeft slechts verwezen naar een schriftelijk advies van 25 juni 2007 van prof. mr. [naam professor], waarin [naam professor] tot de conclusie komt dat [appellante] in hoger beroep in de strafzaak een aanzienlijke kans zou hebben gehad om te worden vrijgesproken, aangezien de motivering van het vonnis niet deugdelijk zou zijn. Het advies van [naam professor] is echter gericht geweest op een beoordeling welke kans op succes een hoger beroep tegen het strafvonnis zou hebben gehad. [naam professor] is daarbij uitgegaan van de door de strafrechter vastgestelde feiten, zoals hiervoor weergegeven, en heeft daarover het volgende opgemerkt:
"Het eerste onderdeel betreft de vraag of de rechtbank terecht bewezen heeft verklaard dat Nina ([appellante], hof) op de hoogte was van de moordplannen. U zult begrijpen dat ik die vraag slechts marginaal toetsend kan beantwoorden. Gelet op de vrijheid die de feitenrechter toekomt bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen moet het antwoord op die vraag - in termen die de cassatierechter bezigt - luiden dat het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. Niet blijkt van lacunes, innerlijke tegenstrijdigheid of inconsistenties in de bewijsredenering, afgezien van het punt dat hieronder ter sprake komt. Dat wil niet zeggen dat terecht bewezen is verklaard. Over de vraag of in hoger beroep het rechterlijk oordeel op dit punt gelijkluidend zou zijn kan ik op basis van de stukken waarover ik beschik niets zinnigs zeggen. Overigens zou dat mogelijkerwijs niet anders zijn wanneer ik over het gehele dossier zou beschikken."
[appellante] heeft ook niet aangeboden tegenbewijs te leveren tegen de door de strafrechter vastgestelde feiten onder de in het vonnis opgenomen bewijsbeslissing, zodat in onderhavige civiele procedure deze feiten als vaststaand moeten worden aangenomen. Uit de hiervoor genoemde niet betwiste feiten volgt reeds het opzettelijk karakter van het nalaten door [appellante].