ECLI:NL:GHARL:2014:9368

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
200.138.291
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging van een voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst van opdracht op grond van een contractuele opzeggingsbepaling

In deze zaak gaat het om de tussentijdse opzegging van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [appellant] was eerder in dienst bij NS Stations en werd na ontslag ingehuurd door [geïntimeerde] om werkzaamheden te verrichten. De overeenkomst tussen [appellant] Holding en [geïntimeerde] werd beëindigd na het faillissement van [appellant] Holding. [appellant] heeft vervolgens geprobeerd de werkzaamheden voort te zetten op basis van een nieuwe overeenkomst met [geïntimeerde]. Echter, [geïntimeerde] heeft de overeenkomst opgezegd, omdat zij van mening was dat [appellant] niet openhartig was geweest over zijn financiële situatie en dat dit het vertrouwen in hem had geschaad. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] terecht de overeenkomst heeft beëindigd op basis van de contractuele bepalingen die het mogelijk maken om de overeenkomst te beëindigen bij wanprestatie of andere tekortkomingen. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter die de vorderingen van [appellant] had afgewezen en hem in de proceskosten had veroordeeld. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.291
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht 828582)
arrest van de derde kamer van 2 december 2014
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Bouwadviesburo [appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. W.H.M. Cnossen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Huijben.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
26 september 2012 en 24 juli 2013 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 oktober 2013,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating producties van [appellant] en een antwoordakte van [geïntimeerde],
- de ter zitting van 17 oktober 2014 gehouden pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
Nadat [appellant] als werknemer van NS Stations (hierna: NS) op 1 juni 2011 in de proeftijd was ontslagen, is hij door NS via [geïntimeerde] ingehuurd om vanaf 5 oktober 2011 als assistent directievoerder werkzaamheden te verrichten bij NS. In eerste instantie geschiedde dat op basis van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] Holding [woonplaats] B.V. (hierna: [appellant] Holding) en [geïntimeerde].
3.3
Aan de overeenkomst tussen [appellant] Holding en [geïntimeerde] lag een overeenkomst tussen NS Poort, vertegenwoordigd door [A], en [geïntimeerde], vertegenwoordigd door [B], ten grondslag. Deze ‘deelovereenkomst’ (productie 11 bij conclusie van antwoord) luidt onder meer als volgt:
“Deelovereenkomst
Uitvoeren van een project door een derde
(…)
Artikel 1 Overeenkomst van opdracht en duur
1. De opdrachtgever verklaart te hebben opgedragen aan [geïntimeerde], gelijk [geïntimeerde] verklaart te hebben aangenomen van de Opdrachtgever en vervolgens te hebben opgedragen aan een door haar gecontracteerde derde als genoemd in artikel 2, verder te noemen “Opdrachtnemer”(…) de uitvoering van het onder artikel 2 omschreven project.
2. De Deelovereenkomst vangt aan op 05-10-2011 en eindigt van rechtswege op 25-05-2012, zonder dat hiervoor enige voorafgaande opzegging is vereist.
3. De Opdrachtgever kan de Deelovereenkomst om haar moverende reden tussentijds zonder bijkomende kosten beëindigen. (…)
4. Indien de Overeenkomst van Opdracht tussen [geïntimeerde] en Opdrachtnemer voortijdig eindigt zal de deelovereenkomst tevens eindigen.
(…)”.
3.4
Onder deze overeenkomst zijn vervolgens door [appellant] Holding facturen aan [geïntimeerde] gezonden waarop onder meer was vermeld:
“Gaarne zien wij dit bedrag binnen veertien dagen na factuurdatum bijgeschreven op rekening van [appellant] Holding Amersfoort B.V., t.a.v. de heer R.T. [appellant], bankrekeningnummer [nr.....], ING bank te Amersfoort (…).”
Het op de facturen vermelde rekeningnummer was het nummer van de bankrekening van [appellant] in privé.
3.5
Op 13 maart 2012 is [appellant] Holding failliet gegaan. [appellant] heeft, na overleg met de curator, [geïntimeerde] op 20 maart 2012 per e-mail van dit faillissement op de hoogte gesteld en gevraagd of de werkzaamheden konden worden voortgezet op basis van een nieuwe, met Bouwadviesburo [appellant] ([appellant] in privé) te sluiten, overeenkomst. Op 29 maart 2012 heeft [appellant] [geïntimeerde] gemeld dat hij van [geïntimeerde] op de e-mail van 20 maart 2012 nog niets had vernomen en heeft hij opnieuw om een reactie gevraagd.
3.6
Op 30 maart 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en NS ([C] en [A]) over verlenging van de periode waarin [appellant] voor NS werkzaamheden zou verrichten. Blijkens de brief van 11 april 2012 (prod. 21 bij memorie van grieven) van [appellant] aan [C] heeft NS tijdens dat gesprek het standpunt ingenomen dat van verlenging na mei 2012 geen sprake zou zijn.
[appellant] heeft tijdens dit gesprek NS niet op de hoogte gesteld van het intussen op 13 maart 2012 uitgesproken faillissement van [appellant] Holding.
3.7
Na het faillissement van [appellant] Holding zijn de werkzaamheden van
[appellant] bij NS met ingang van 14 maart 2012 voortgezet op basis van een op 10 april 2012 getekende overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en [appellant].
De overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] luidt onder meer:
Artikel 1. Overeenkomst van opdracht
Opdrachtnemer zal in opdracht van Opdrachtgever werkzaamheden verrichten voor de NS op het gebied van ondersteuning bouwdirectie stadskantoor Utrecht, in de functie van assistent directievoerder.
Artikel 2. Duur van de overeenkomst
Deze overeenkomst start op 14-03-2012 (…) en eindigt van rechtswege op 25-05-2012, behoudens het hierna in artikel 3 bepaalde.
Artikel 3. Beëindiging
De overeenkomst eindigt automatisch op het moment dat de overeenkomst tussen Opdrachtgever en NS eindigt om welke reden dan ook. Opdrachtgever zal Opdrachtnemer hiervan zo spoedig als mogelijk in kennis stellen.
Opdrachtgever respectievelijk de Opdrachtnemer kan overigens de overeenkomst en daarmee ook de Opdracht met onmiddellijke ingang, zonder nadere ingebrekestelling en zonder voorafgaande rechtelijke tussenkomst geheel of gedeeltelijk beëindigen door enkele opzegging in de volgende gevallen:
(…)
d. indien Opdrachtgever of Opdrachtnemer tekort schiet in haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst;
e. indien NS van mening is dat Opdrachtnemer een wanprestatie levert of vanwege andere toerekenbare tekortkomingen van Opdrachtnemer inzake zijn functioneren;
(…)
3.
Ingeval van tussentijdse beëindiging van de overeenkomst door opzegging door Opdrachtgever in het kader van artikel 3 lid 1 en 2, zal Opdrachtgever niet tot enige schadevergoeding gehouden zijn.
Artikel 4. Tarifering
1.
Opdrachtgever vergoedt aan Opdrachtnemer € 100,00 per gewerkt uur, exclusief BTW voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
(…)”.
3.8
Op de vorderingen die [appellant] uit hoofde van de overeenkomst op [geïntimeerde] heeft, heeft de curator van [appellant] Holding een pandrecht gevestigd. De pandakte d.d. 10 april 2012 luidt onder meer als volgt:
Artikel 8
Pandhouder zal de vordering zowel in als buiten rechte kunnen innen en daarover zowel minnelijke als rechten akkoorden met de debiteuren kunnen aangaan.
(…)
Artikel 10
Het pandrecht vervalt indien en zodra pandgever de in de considerans omschreven vordering in zijn geheel door pandgever is voldaan.”
3.9
Op 19 april 2012 heeft [geïntimeerde] de overeenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang opgezegd. [appellant] heeft sindsdien geen werkzaamheden meer bij de NS verricht. Bij brief van 20 april 2012 heeft [geïntimeerde] de opzegging bevestigd en daarbij [appellant] (onder meer) het volgende meegedeeld:
“(…)
Hierbij berichten wij u dat [geïntimeerde] BV genoodzaakt is de samenwerking met u te beëindigen.
Reden voor deze beëindiging is – kort samengevat – dat u niet open en eerlijk bent geweest over uw financiële situatie. Als gevolg hiervan werd [geïntimeerde] BV onaangenaam verrast door berichten van de faillissementscurator van [appellant] Holding BV. Wij nemen het u zeer kwalijk dat u in verband met dat faillissement geen correcte betalingsinstructies aan ons heeft doorgegeven. U heeft – zonder [geïntimeerde] BV daarvan in kennis te stellen – geld door [geïntimeerde] BV laten overmaken op een rekening die achteraf niet van [appellant] Holding BV bleek te zijn. De betalingen aan u door [geïntimeerde] zijn daardoor in een verdacht daglicht komen te staan.
Door uw gedragingen als voormeld heeft u niet enkel de goede naam van [geïntimeerde] BV ten onrechte in gevaar gebracht maar heeft ook NS Stations BV het vertrouwen in u verloren. Onder verwijzing naar artikel 3 van het contract met u, beëindigen wij per direct de Overeenkomst van Opdracht tussen [geïntimeerde] BV en uw eenmanszaak Bouwadvies [appellant]. Als gevolg van deze beëindiging zijn uw werkzaamheden ten behoeve van onze relatie NS Stations BV per direct beëindigd. U dient zich aldaar derhalve niet langer te vertonen. Uw gewerkte én geaccordeerde uren tot en met heden zullen uitgekeerd worden (…)”
3.1
[C] (NS) heeft op 1 mei 2012 een brief aan [appellant] geschreven, waarin onder andere staat:
“Vandaag was een gesprek gepland tussen uzelf, [A] (projectdirecteur Utrecht) en [D] (HR directeur NS Stations). De bedoeling van dit gesprek was een nadere toelichting te geven waarom NS Stations achter het besluit van [geïntimeerde] staat om de inhuurovereenkomst met u te beëindigen. U heeft vandaag echter via de mail laten weten dat een dergelijk gesprek voor u geen zin heeft en dat u een antwoord van mij verwacht op uw brieven van 11 april 2012 en van 26 april 2012. Hierbij mijn antwoord.
Op 5 april 2011 bent u bij ons in dienst gekomen voor de bepaalde tijd van één jaar, met een proeftijd van twee maanden (…) Gezien het belang van integriteit voor NS stations heeft bij indiensttreding een achtergrondonderzoek plaatsgevonden. De afdeling Corporate Security van NS gaf aan dat er geen bezwaar tegen indiensttreding was, onder het voorbehoud dat u volledige, met documenten onderbouwde inzage zou verstrekken over uw (zakelijke) financiële situatie. Ondanks meerdere herinneringen van onze kant had u eind mei 2011 de benodigde documenten niet aangeleverd. Daarnaast waren er inconsistenties in uw verhaal over het aanvragen van de BKR-toetsing. Het gedrag dat u heeft laten zien rondom het aanleveren van de benodigde documenten past niet in onze organisatie. Daarom hebben wij op 1 juni 2011 besloten u proeftijdontslag te geven. (…)
Wel heeft NS onverplicht en bij wijze van geste u gedurende een periode van een half jaar op basis van een inhuurovereenkomst via [geïntimeerde] werkzaamheden laten verrichten. Met het einde van deze periode in zicht heeft u verzocht met ons te spreken over een mogelijke verlenging van de inhuurovereenkomst via [geïntimeerde]. Op 30 maart 2012 hebben wij elkaar hierover gesproken. In dit gesprek hebben wij aangegeven dat wij uw gedrag manipulerend en intimiderend vinden en dat wij u niet vinden passen in onze organisatie. Wij waren daarom ook niet van zins de inhuurovereenkomst via [geïntimeerde] te verlengen. (…)
In de week van 16 april 2012 berichtte [geïntimeerde] ons dat uw Holding failliet is gegaan in maart 2012 en dat u uw facturen, zonder [geïntimeerde] daarover te informeren, al die tijd heeft laten overmaken op een bankrekeningnummer dat niet van uw Holding bleek te zijn. [geïntimeerde] gaf aan op basis daarvan de overeenkomst met u voortijdig te zullen beëindigen.
Uw gedrag in de periode dat u via [geïntimeerde] door ons ingehuurd werd en de recente informatie van [geïntimeerde] over het verstrekken van het verkeerde bankrekeningnummer maakt bij elkaar opgeteld dat wij het vertrouwen in u verloren zijn. Wij staan daarom achter het besluit van [geïntimeerde] om de inhuurovereenkomst voortijdig met u te beëindigen.”
3.11
Bij brief van 14 juni 2012 heeft [D], directeur HR van de NS, voor zover van belang, aan [B] van [geïntimeerde] geschreven:
“Hierdoor bevestigen wij de inhoud van het op 18 april 2012, met u gevoerde gesprek waarin u ons op de hoogte stelde van enkele financiële verwikkelingen rondom een door [geïntimeerde] ‘ingehuurde’ derde zijnde dhr. [appellant].
(…)
Wat naar de mening van [geïntimeerde] en met haar NS wèl op diens projectinzet van invloed is, is dat het bankrekeningnr. waaronder [appellant] zijn inmiddels in privé verrichte werkzaamheden factureert, hetzelfde blijkt te zijn als dat waaronder projectbetalingen aan diens failliete B.V. zijn gedaan. Dat dit zo blijkt te zijn, kwam u kort voor ons daarom gevoerde telefoongesprek achter omdat (i.v.m. een van [appellant] ontvangen factuur van na de BV-periode) bij [geïntimeerde] een nieuwe crediteur aangemaakt moest worden en uw waarschuwingssysteem een verdachtheid/onverenigbaarheid aangaf.
Dit is informatie die zowel voor [geïntimeerde] als NS (als haar contractspartner) van belang is nu ook NS dient te weten met wie (alsmede met wiens mate van financiële betrouwbaarheid) zij van doen heeft.
Naar het zich laat aanzien heeft [appellant] stelselmatig betalingen aan zijn BV onttrokken cq heeft hij die laten storten op een niet aan die BV toebehorende bankrekening en heeft hij die betalingen rechtstreeks in privé ontvangen welke gang van zaken een belangrijke oorzaak voor het faillissement van die BV kan zijn geweest.
Daarmee heeft [appellant] minstgenomen het vermoeden van faillissementsfraude op zich geladen.
De door [geïntimeerde] aan NS kenbaar gemaakte feiten als voornoemd maakten dat NS het vertrouwen in de heer [appellant] is kwijt geraakt. Dit gebrek aan vertrouwen stond in de weg aan een verdere inschakeling van de heer [appellant] reden waarom, als gezamenlijke conclusie van NS en [geïntimeerde], de inhuurovereenkomst met hem diende te eindigen. Hiermee beëindigde NS Stations (als Opdrachtgever van/aan [geïntimeerde]) feitelijk de samenwerking met [geïntimeerde] met betrekking tot [appellant]. NS doet, voor zover nodig in het licht van de omstandigheden, een beroep op art. 1 sub 3 van de met [geïntimeerde] gesloten deelovereenkomst welk artikel(lid) voor zoveel thans relevant luidt: De Opdrachtgever kan de deelovereenkomst om haar moverende redenen tussentijds zonder bijkomende kosten beëindigen.”

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Stellende dat [geïntimeerde] de overeenkomst met [appellant] ten onrechte heeft beëindigd zonder daartoe bevoegd te zijn, heeft [appellant] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter en daarbij schadevergoeding gevorderd ten bedrage van de als gevolg van de tussentijdse beëindiging van de overeenkomst door [appellant] misgelopen inkomsten, een en ander met rente en kosten.
4.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 24 juli 2013 de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] zowel op grond van artikel 3 lid 1 als 3 lid 2 sub e rechtsgeldig is geëindigd. Feiten op grond waarvan het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3 lid 3, volgens welk artikellid bij rechtsgeldige opzegging op grond van de genoemde bepalingen geen recht op schadevergoeding van de opdrachtnemer bestaat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou moeten worden geacht, zijn gesteld noch gebleken, aldus de kantonrechter.
4.3
[appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van vier grieven. [geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
4.4
De
grieven 1 en 2leggen aan het hof ter beoordeling voor of de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] krachtens artikel 3 lid 2 sub e (rechtsgeldig) is geëindigd.
4.5
Het hof overweegt als volgt. Artikel 3 lid 2 sub e geeft [geïntimeerde] een opzeggingsbevoegdheid “indien NS van mening is dat Opdrachtnemer een wanprestatie levert of vanwege andere toerekenbare tekortkomingen van Opdrachtnemer inzake zijn functioneren”. Naar het oordeel van het hof vallen hieronder niet alleen tekortkomingen jegens [geïntimeerde] maar ook tekortkomingen in het functioneren tegenover NS, ten behoeve van wie de werkzaamheden worden verricht. Zoals ook de kantonrechter in rov. 4.12 van het vonnis van 24 juli 2013 heeft geoordeeld, is de bepaling gezien haar formulering (‘indien NS van mening is’) aldus geredigeerd, dat voor de NS in dat opzicht een zekere beoordelingsruimte bestaat. Daarmee is voor opzegging onder deze bepaling niet vereist dat een tekortkoming (achteraf, in rechte) daadwerkelijk is komen vast te staan. Feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg leiden zijn niet (voldoende concreet) gesteld of gebleken, terwijl deze ook door de kantonrechter gekozen uitleg in hoger beroep op zichzelf evenmin (voldoende kenbaar en gemotiveerd) is bestreden. Aldus is voor opzegging onder deze bepaling voldoende dat NS op redelijke gronden meent dat [appellant] is tekortgeschoten in zijn functioneren voor NS.
4.6
Het hof acht bij de beoordeling van de grieven verder het volgende van belang. [appellant] heeft voorafgaand aan de onderhavige overeenkomst eerst, tot 1 juni 2011, in loondienst en daarna via [appellant] Holding werkzaamheden voor NS verricht, die onder de onderhavige overeenkomst zijn voortgezet. In verband met de arbeidsovereenkomst met NS is [appellant] in zijn proeftijd ontslagen met als reden dat hij in verband met een door NS op [appellant] gericht integriteitsonderzoek onvolledig is geweest in het verschaffen van inzicht in zijn financiële situatie, aan NS niet het volledige BKR statusoverzicht had verschaft en over het ontbreken van dat overzicht wisselende verklaringen zou hebben afgelegd. Daargelaten of NS destijds voldoende grond had voor de proeftijdopzegging, had [appellant], zoals ook de kantonrechter (in hoger beroep onbestreden) heeft geoordeeld, uit deze gang van zaken ten minste moeten begrijpen dat NS van haar medewerkers financiële integriteit en openheid verlangde en het vertrouwen dienaangaande in haar medewerkers voor NS van groot belang is.
4.7
Verder is het volgende van belang. [geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg (conclusie van antwoord, onder 8) als in hoger beroep (memorie van antwoord, onder 10, 11 en 34) gesteld dat zij, totdat zij op 18/19 april 2012 de eerste betaling onder het nieuwe contract wilde doen, niet bekend was met het feit dat de betalingen aan [appellant] Holding op de privé-rekening van [appellant] waren gedaan. [appellant] heeft niet betwist dat het betalingssysteem van [geïntimeerde] bij de eerste betaling onder het nieuwe contract een melding gaf en dat hij toen door [geïntimeerde] is benaderd en uitleg heeft gegeven. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 24 juli 2013 vastgesteld (rov. 4.9) dat noch [geïntimeerde] noch NS vóór of bij de totstandkoming van de overeenkomst op 10 april 2012 door [appellant] was verteld dat [appellant] de betalingen onder het contract met [appellant] Holding op zijn privérekening had laten doen.
Tegen deze achtergrond had [appellant] in hoger beroep concreter moeten stellen wanneer, hoe en aan wie de volgens hem gedane mededeling over de rekening aan [geïntimeerde] zou zijn gedaan, hetgeen hij heeft nagelaten. Voor zover [appellant] zijn hier bedoelde stelling (memorie van grieven, 3.15 en 4.47) heeft gebaseerd op de (in memorie van grieven onder 3.14 aangehaalde) brief van 13 juli 2012 aan de advocaat van [appellant], schiet die onderbouwing tekort. Zo kan uit de brief van de curator (productie 12 bij inleidende dagvaarding) niet worden afgeleid wanneer deze met [geïntimeerde] over de privérekening heeft gesproken en zich daarbij geruststellend heeft uitgelaten: vóór of bij het sluiten van de overeenkomst op 10 april 2012 of eerst na de melding van het betalingssysteem van [geïntimeerde]. Uit de stukken blijkt dat tussen [geïntimeerde] en de curator op 19 april 2012 nog telefonisch en schriftelijk contact (productie 15 bij memorie van antwoord) heeft plaatsgevonden en dat de curator zich er toen geruststellend over heeft uitgelaten dat de boedel geen aanspraken geldend zou maken op [geïntimeerde] voor betalingen die vóór de faillissementsdatum op de privérekening van [appellant] zijn gedaan. Voor zover [appellant] de bekendheid van [geïntimeerde] met de kwestie van de rekening baseert op het door hem gestelde – door [geïntimeerde] betwiste – feit dat aan [geïntimeerde] een afschrift van de op de dag van de contractsluiting (10 april 2012) getekende pandakte zou zijn verzonden, volstaat die onderbouwing evenmin, reeds omdat, zoals [geïntimeerde] ook heeft gesteld, uit die pandakte de reden van de verpanding, in het bijzonder de werkelijke tenaamstelling van de voordien gehanteerde rekening, nog niet kan worden afgeleid. In het licht van de stukken en de daarop betrokken betwisting van haar bekendheid met de werkelijke tenaamstelling van de op de facturen vermelde rekening, had [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] op 10 april 2012 reeds met een en ander bekend was, nader moeten concretiseren en onderbouwen. Nu [appellant] dit alles, ook ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, heeft nagelaten, houdt het hof het er dan ook voor, evenals de kantonrechter heeft gedaan, dat [geïntimeerde] eerst vanaf de eerste betaling onder het met [appellant] in privé gesloten contract door een melding van haar betalingssysteem ervan op de hoogte kwam dat het voordien door [appellant] Holding gehanteerde rekeningnummer de privérekening van [appellant] betrof.
4.8
Tegen de voorgaande achtergrond is het hof van oordeel dat, toen NS in april 2012 via [geïntimeerde] op de hoogte kwam van zowel het faillissement van [appellant] Holding als het feit dat ook in het verleden onder het met [appellant] Holding gesloten contract steeds betalingen waren gedaan op de privérekening van [appellant], NS redelijkerwijs van mening kon zijn dat [appellant] tekortschoot in hetgeen zij van degenen die voor haar werkzaam zijn verwacht. NS mocht bij [appellant], gelet op de voorgeschiedenis, bekend veronderstellen dat financiële integriteit en transparantie voor NS, voor wie de werkzaamheden werden uitgevoerd, van groot belang was. Uit de overgelegde correspondentie, waaronder de aan NS gerichte brief van 11 april 2012 (productie 21 bij memorie van grieven), waarin [appellant] het desbetreffende standpunt van de NS zelf weergeeft, blijkt genoegzaam dat [appellant] hiervan op de hoogte was. De (onder 3.4 weergegeven) wijze waarop de facturering onder het contract met [appellant] Holding was geschied, was misleidend en minst genomen ondoorzichtig en behoefde, mede gezien de daaraan verbonden risico’s voor de betalende partij, tenminste een nadere toelichting. Pas nadat een en ander aan het licht was gekomen heeft [appellant] een toelichting gegeven. Waar [appellant] bij zijn bespreking op 30 maart 2014 over de verlenging van zijn (onder het met [appellant] Holding gesloten contract) voor NS verrichte werkzaamheden, had nagelaten tegenover de NS het inmiddels uitgesproken faillissement te vermelden (naar hij ter zitting heeft verklaard: welbewust om de verhoudingen met NS niet verder onder spanning te zetten) kon de misleidende wijze van facturering door [appellant] Holding, die naar [geïntimeerde] onbestreden heeft gesteld aan [appellant] in privé kan worden toegerekend, redelijkerwijs de schijn opwekken dat niet zuiver was gehandeld en daarmee bijdragen tot de vertrouwensbreuk. Het hof is dan ook met de kantonrechter van oordeel dat NS uit dit alles redelijkerwijs mocht concluderen dat [appellant] tekortschoot in zijn functioneren, in de hiervoor onder 4.3 bedoelde zin. De grieven 1 en 2 falen derhalve.
4.9
[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3 lid 3 van de overeenkomst, volgens welke bepaling [geïntimeerde] niet tot schadevergoeding gehouden is bij tussentijdse opzegging krachtens artikel 3 lid 1 en 2, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft deze stelling in rov. 4.15 verworpen, tegen welk oordeel
grief 3opkomt. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] ongevraagd aan NS de mededelingen over het rekeningnummer gedaan en daarbij het vermoeden uitgesproken dat sprake was van faillissementsfraude. Zowel door de onjuiste mededeling over de faillissementsfraude als met de (op zich juiste) mededeling over het rekeningnummer heeft [geïntimeerde] onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld, aldus [appellant].
4.1
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De formulering van deze bepaling brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van deze bepaling de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
4.11
Zoals hiervoor is overwogen, kan er niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] vóór de contractsluiting al ervan op de hoogte was dat de betalingen onder de vorige overeenkomst op de privérekening van [appellant] waren gedaan. [geïntimeerde] heeft derhalve NS op de hoogte gesteld van het door een melding van haar betalingssysteem en na navraag bij [appellant] gebleken feit dat [appellant] betalingen onder het contract met [appellant] Holding op zijn privérekening had laten doen, alsmede van het faillissement van [appellant] Holding. Tussen partijen is niet in geschil dat op [geïntimeerde] op grond van de door haar met NS gesloten deelovereenkomst jegens NS een informatieverplichting rustte. Dat [geïntimeerde] ‘ongevraagd’ aan NS informatie verschafte over door haar bij NS geplaatste opdrachtnemers, kan haar derhalve niet worden verweten. De informatie over door [appellant] onder het voorgaande contract gehanteerde rekeningnummer is op zichzelf juist en niet onbegrijpelijk is dat [geïntimeerde] aanleiding heeft gezien NS daarvan op de hoogte te stellen. [appellant] heeft zelf door op misleidende wijze de rekeninghouder op de facturen te vermelden, dit pas na ontdekking door [geïntimeerde] toe te lichten en voorts door – naar [appellant] ter zitting heeft verklaard: welbewust – NS niet van het faillissement van [appellant] Holding op de hoogte te stellen, een situatie in het leven geroepen die de schijn van faillissementsfraude kon wekken. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde], toen zij NS op de hoogte stelde van het haar bij toeval gebleken feit dat [appellant] voordien zijn privé-rekeningnummer hanteerde, daarbij heeft gemeld dat die wijze van factureren bij haar het vermoeden van faillissementsfraude heeft doen rijzen, is in dit geval dan ook nog niet onrechtmatig. Dat [geïntimeerde] daarbij méér dan enkel het bij haar gerezen vermoeden heeft geuit, is niet komen vast te staan. Voor zover [appellant] (memorie van grieven, onder 4.33) nog heeft willen betogen dat van dergelijke fraude slechts sprake kan zijn in verband met facturen of instructies na faillissement, ziet hij eraan voorbij dat faillissementsfraude zich ook kan voordoen voorafgaand aan een faillissement.
Tegen deze achtergrond is de door [geïntimeerde] aan NS gedane mededeling niet onrechtmatig. Mede gezien de terughoudendheid die in dit opzicht van de rechter wordt verlangd, kan evenmin, uitgaand van het onder 4.8 gegeven oordeel dat de NS een zekere beoordelingsvrijheid heeft en zij, in het licht van de aan haar medewerkers gestelde en bij [appellant] bekende eis van financiële transparantie, redelijkerwijs mocht menen dat de aan het licht gekomen wijze van facturering in de gegeven omstandigheden een relevante vertrouwensbreuk met [appellant] en daarmee een tekortkoming in diens functioneren opleverde, worden geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op art. 3 lid 2 sub e en lid 3 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief 3 faalt.
4.12
Met het voorgaande behoeft geen bespreking meer of, zoals van de zijde van [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi is aangevoerd en door [appellant] is weersproken, [appellant] een (voldoende kenbare) grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ook op grond van art. 3 lid 1 gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen.
4.13
Evenmin behoeft nog bespreking of [appellant], gelet op het feit dat deze al zijn vorderingen uit de onderhavige overeenkomst aan de curator had verpand, bevoegd is de onderhavige vordering te innen en daarmee ontvankelijk is in zijn vorderingen. Ten overvloede overweegt het hof dat [geïntimeerde] in deze procedure niet (meer) heeft bestreden de vaststelling van de kantonrechter dat (als onweersproken vast staat dat) de vordering van de curator waarvoor het pandrecht tot zekerheid strekte, inmiddels is voldaan als gevolg waarvan het pandrecht teniet is gegaan.
4.14
Hiervoor heeft het hof geoordeeld dat de grieven 1 tot en met 3, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] krachtens artikel 3 lid 2 sub e in verbinding met artikel 3 lid 3 van de met [appellant] gesloten overeenkomst gerechtigd was deze op te zeggen zonder daarbij tot schadevergoeding jegens [appellant] gehouden te zijn, falen. Daarmee moet [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt.
Grief 4komt dan ook tevergeefs op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.862,00 wegens griffierecht en € 2.682,- (3 punten x tarief II) wegens salaris advocaat.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, Afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht van 24 juli 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] voor het hoger beroep vastgesteld op € 1.862,00 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, L.F. Wiggers-Rust en A.E.B. ter Heide, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.