1.1.Feitelijke gang van zaken omtrent aan- en terugkoop van het pand [adres]
Het hof gaat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingszaak grotendeels uit van de vaststelling van de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de huisvestingsbijdrage, als in de strafzaak van veroordeelde is overwogen.
Uit de hieronder vermelde tot de gedingstukken behorende documenten blijkt ten aanzien van het pand [adres] te [plaats 1] het volgende.
In juni 2001 heeft de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van [Stichting] (hierna: De Stichting) besloten om [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) door middel van een management buy-out af te stoten. Directeur van [bedrijf] is veroordeelde [veroordeelde]. [bedrijf] is gevestigd in het pand [adres] te [plaats 1], welk pand [bedrijf] in eigendom toebehoort.
Door De Stichting, vertegenwoordigd door haar Raad van Bestuur, bij monde van de voorzitter, medeveroordeelde [medeveroordeelde], is in 2001 opdracht gegeven aan het makelaarskantoor [bedrijf1] om ten behoeve van de management buy-out het pand aan de [adres] te taxeren. [makelaar], makelaar/taxateur o.g., werkzaam voor genoemd kantoor, heeft op 16 oktober 2001 een taxatierapport uitgebracht (D3-022). De taxateur heeft de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, per 16 oktober 2001 vastgesteld op NLG 1.680.000,-- en de executiewaarde vrij van huur en gebruik op NLG 1.470.000,--.
Tot de gedingstukken behoren een tweetal documenten, beide gedateerd 3 oktober 2001, afkomstig van de commercieel directeur van de [bedrijf2] (hierna: [bedrijf2]), de heer [getuige2], en gericht aan De Stichting, ter attentie van medeveroordeelde [medeveroordeelde] (D3-019 en D3-006). Volgens de inhoud van die brieven zijn ze een vervolg op eerdere contacten tussen [bedrijf2] en medeveroordeelde [medeveroordeelde]. De brieven hebben betrekking op de door medeveroordeelde [medeveroordeelde], namens De Stichting, gestelde uitgangspunten met betrekking tot de
huur door De Stichtingvan de in aanbouw zijnde kantoorvilla “[kantoorgebouw]” van [bedrijf2], gelegen in het [gebied] te [plaats 2]. De beide brieven zijn wat inhoud betreft gelijkluidend, behoudens op het onderdeel van “de huisvestingsbijdrage” op de derde bladzijde.
De in het dossier onder bijlage D3-019 opgenomen brief bevat op bladzijde 3 de volgende passage:
“
Huisvestingsbijdrage: Indien [Stichting] gebruik maakt van bovenstaande huisvestingsmogelijkheid binnen kantoorgebouw “[kantoorgebouw]”, stelt [bedrijf2] een financiële compensatie beschikbaar ten bedrage van f 1.300.000. Deze compensatie wordt betaalbaar gesteld per 1 september 2002 en kan vrij door [Stichting] worden besteed”.
Deze passage ontbreekt in de voor het overige gelijkluidende brief, die is opgenomen in het dossier onder bijlage D3-006.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief d.d. 16 oktober 2001 (D3-023), afkomstig van [bedrijf2] in de persoon van de heer [getuige2], gericht aan [bedrijf], t.a.v. de heer [veroordeelde] (het hof begrijpt: [veroordeelde]), waarin de volgende passage is opgenomen:
“
Hierbij bevestigen wij de inhoud van onze bespreking van 15 oktober j.l. (…)
In verband met de huur van kantoorgebouw “[kantoorgebouw]”, te [plaats 2] hebben [bedrijf2] en [bedrijf] de intentie te komen tot verwerving van het kantoor en bedrijfscomplex gelegen aan de [adres] te [plaats 1]. De uitgangspunten zijn als volgt:
(…)
De koopprijs voor het object bedraagt f 3.288.888,-- (zegge: driemiljoentweehonderdachtentachtigduizendachthonderdachtentachtig gulden), excl. BTW, v.o.n.. (…)
[bedrijf] of een door haar aan te wijzen koper verplicht zich om het bedrijfscomplex van [bedrijf2] terug te kopen en wel op uiterlijk 1 april 2002. De terugkoopprijs bedraagt f 3.288.888,-- (zegge
driemiljoentweehonderdachtentachtigduizendachthonderdachtentachtig gulden) excl. BTW, kosten koper, welke koopprijs alsdan wordt verminderd met een bedrag van f 1.500.000,-- (zegge eenmiljoenvijfhonderdduizend gulden), excl BTW.”
De heer [getuige2] is als getuige door Belastingdienst/FIOD-ECD hieromtrent gehoord (bijlage 3-G05-02). Hij heeft daarbij onder meer het volgende verklaard:
“Het initiatief tot de transactie tussen [bedrijf] (als verkoper) en [bedrijf2] met betrekking tot de [adres] te [plaats 1] is genomen door de [Stichting]. De heer [medeveroordeelde] trad op namens [Stichting].
In het stuk, door u genummerd D3-019, staat op pagina 3 vermeld dat er door [bedrijf2] een huisvestingsbijdrage van f 1.300.000,- zou worden betaald aan [Stichting]. Dit had te maken met de verhuur door [bedrijf2] van het pand [kantoorgebouw] aan [Stichting]. Dit stuk is door mij opgemaakt en vervolgens opgestuurd ter beoordeling aan de heer [medeveroordeelde] van [Stichting]. De heer [medeveroordeelde] moet toen kennelijk met het voorstel zijn gekomen om de huisvestingsbijdrage op een andere wijze te regelen. Hij moet toen zijn gekomen met het definitieve voorstel om het pand [adres] te [plaats 1] in de onderhandelingen te betrekken. De heer [medeveroordeelde] kwam toen kennelijk met het volgende voorstel.
[bedrijf2] moest het pand [adres] te [plaats 1] kopen voor een prijs van f 3.000.000 en binnen een half jaar weer verkopen aan [bedrijf] of een door [Stichting] Thuiszorgwinkels aan te wijzen koper. De verkoopprijs van [bedrijf2] werd destijds meteen vastgesteld op f 3.288.888 verminderd met een bedrag van f 1.500.000.
Daarna is door mij, op verzoek van [medeveroordeelde], een nieuwe brief gedateerd 3 oktober 2001 opgemaakt, door u genummerd D3-006. In deze brief is de passage op pagina 3 betreffende de huisvestingsbijdrage weggelaten. [bedrijf2] is hier in meegegaan omdat [bedrijf2] hier financieel niets te kort kwam. Daar kwam nog bij dat [bedrijf2] maar één belang had en dat was de verhuur van het kantoorpand [kantoorgebouw]. In eerste instantie was het de bedoeling om de huisvestingsbijdrage te betalen via de verhuur van het pand [kantoorgebouw] aan [Stichting]. Door de kosten voor de huisvestingsbijdrage te laten vervallen en dit bedrag te verdisconteren in de te dure inkoop van het pand [adres] leed [bedrijf2] per saldo geen financiële schade. Het voordeel voor [Stichting] betreffende deze transactie komt kennelijk niet ten goede aan [Stichting] maar aan de koper van het pand [adres] te [plaats 1].”
Uit het verslag van de bijeenkomst van 30 oktober 2001 tussen de Raad van Bestuur van De Stichting, in de persoon van medeveroordeelde [medeveroordeelde] en [bedrijf] in de persoon van veroordeelde [veroordeelde] (D3-062), volgt dat partijen toen in overleg met een vertegenwoordiger van KPMG het concept-rapport van KPMG inzake het financiële overzicht januari–juni 2001 betreffende [bedrijf] hebben vastgesteld, hetgeen zou dienen als document voor de waardebepaling van de aandelen van [bedrijf] door [bedrijf3], sluitend met een eigen vermogen van NLG 1.304.000,--. Partijen zijn blijkens het gespreksverslag op 30 oktober 2001 overeengekomen dat (dit) eigen vermogen nog gecorrigeerd diende te worden in verband met de taxatiewaarde van het pand [adres] te [plaats 1]. De boekwaarde van het pand zou in het rapport namelijk NLG 66.000,-- te hoog zijn bepaald.
De waarde van de aandelen (overnamebalans 30 juni 2001) wordt door [bedrijf3] op 9 november 2001 gewaardeerd op een bedrag tussen NLG 2.500.000,-- en NLG 3.000.000,-- (D3-010). Het eigen vermogen per 30 juni 2001 bedraagt NLG 1.304.000,--.
Uit het verslag van de bijeenkomst op 14 november 2001 tussen de Raad van Bestuur van De Stichting en [bedrijf] (D3-062) volgt dat partijen overeen gekomen zijn dat de waarde van de aandelen [bedrijf] vastgesteld moet worden op NLG 1.300.000,--. Deze verlaging ten opzichte van de prijswaardering door [bedrijf3] houdt verband met de omstandigheid dat in het rapport van voornoemd bureau naar het oordeel van partijen van een foutieve veronderstelling aangaande een te behalen inkoopvoordeel is uitgegaan.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief d.d. 23 november (D3-031), afkomstig van de heer [medewerker bedrijf2] van [bedrijf2], gericht aan [bedrijf] ter attentie van de heer [veroordeelde], per telefax nr. [nummer], waarin de volgende passage is opgenomen:
“
Met begeleidende brief d.d. 20 november 2001 zonden wij u onder meer de huurovereenkomst en koopovereenkomst voor bovengenoemd pand. Van deze overeenkomsten maakt onverbrekelijk onderdeel uit de verkoop van het pand door [bedrijf2] aan [bedrijf4] De koopsom ad NLG 1.462.499,-- exclusief B.T.W. is gebaseerd op mijn fax aan de heer [medewerker notariskantoor] d.d. 9 november 2001, referentie [nummer], waarvan u bijgaand een afschrift aantreft. Op voorwaarde dat de huurovereenkomsten voor de [adres] en kantoorgebouw “[kantoorgebouw]” te [plaats 2], die reeds in uw bezit zijn, worden getekend bevestigt [bedrijf2] het pand [adres] te [plaats 1] terug te leveren aan [bedrijf4] overeenkomstig de bepalingen van de conceptovereenkomst d.d. 2 november 2001, referentie [nummer], welke u en ons op 22 november 2001 door de heer [medewerker notariskantoor] van notariskantoor [notariskantoor] is toegezonden.”
De betreffende fax d.d. 9 november 2001 bevindt zich eveneens onder de stukken (D3-030).
Uit de koopovereenkomst van eind november 2001 (D3-001) tussen veroordeelde [veroordeelde], handelend als directeur van [bedrijf] en een vertegenwoordiger van [bedrijf2] blijkt dat het pand [adres] te [plaats 1] door [bedrijf] aan [bedrijf2] is verkocht voor NLG 3.000.000,--, waarbij de kosten van levering, waaronder begrepen de overdrachtsbelasting en het kadastrale recht voor rekening van verkoper ([bedrijf]) is gekomen en mitsdien in de verkoopprijs van NLG 3.000.000 is begrepen. Met ingang van de leveringsdatum heeft [bedrijf2] volgens die overeenkomst het verkochte pand verhuurd aan [bedrijf] tegen een aanvangshuurprijs van NLG 296.000,-- per jaar. Bij notariële akte van 11 december 2001 (D3-002) heeft de levering van het pand plaatsgevonden.
Op 13 december 2001 gaat de Raad van Commissarissen akkoord met de waardebepaling van NLG 1.300.000,-- voor de aandelen [bedrijf], waarbij leidend is de waardebepaling door [bedrijf3] (overnamebalans per 30 juni 2001), waarin de waarde van het onroerend goed op het taxatierapport is gebaseerd, zijnde NLG 1.747.000,--.
Op 21 maart 2002 heeft overdracht plaatsgevonden van de aandelen [bedrijf] aan [bedrijf4] (D3-009). Veroordeelde [veroordeelde] is 100% aandeelhouder van [bedrijf4]
Veroordeelde [veroordeelde] heeft bij gelegenheid van zijn laatste woord aangegeven dat de koopsom (het hof begrijpt: de opbrengst van de [adres]) op een rekening van [bedrijf] is geplaatst.
Bij notariële akte van 12 april 2002 (D3-005) is het pand [adres] te [plaats 1] door [bedrijf2] overgedragen aan [bedrijf5], vertegenwoordigd door haar directeur, veroordeelde [veroordeelde], tegen een koopsom van € 663.653,11 (NLG 1.462.499,00). Voornoemd bedrag is blijkens document D3-030 als volgt opgebouwd: NLG 3.000.000 minus NLG 1.500.000 minus de door [bedrijf] betaalde huursom plus het rentenadeel gebaseerd op 6%. De kosten van levering, waaronder de overdrachtsbelasting en het kadastrale recht zijn voor rekening van koper, [bedrijf5] Voorts heeft [bedrijf5] aan verkoper uitgekeerd het verschil tussen het bedrag dat aan overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd zonder vermindering van de heffingsgrondslag in verband met artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en het werkelijk aan overdrachtsbelasting verschuldigde bedrag. [bedrijf5] neemt volgens deze notariële akte de lopende huurovereenkomst over.
Relevant om in het kader van de feitelijke gang van zaken voorts vast te stellen is dat na de overdracht van de aandelen van [bedrijf] aan [bedrijf4] en de levering van het pand [adres] aan [bedrijf5] de volgende geldstromen van de aan veroordeelde [veroordeelde] gelieerde vennootschap [bedrijf4] aan [medeveroordeelde] dan wel aan [medeveroordeelde] gelieerde vennootschappen of vennootschappen waarin hij een belang heeft, hebben plaatsgevonden.
Overeenkomst d.d. 2 januari 2003 [bedrijf4] en [bedrijf6]
Van het dossier maakt onderdeel uit een overeenkomst tot opdracht van 2 januari 2003 tussen [bedrijf4]en [bedrijf6] (D3-070) waaruit volgt dat [bedrijf6] jaarlijks € 135.000,-- aan [bedrijf4] kan factureren voor advieswerkzaamheden en dat deze betalingsplicht geldt, ongeacht of [bedrijf4] ook daadwerkelijk gebruik zal maken van de adviesdiensten van [bedrijf6], in de persoon van mevrouw [bestuurder bedrijf6]. De overeenkomst is in 2004 voor de duur van één jaar verlengd (D3-40).
Uit de gedingstukken volgt dat [bedrijf6] de persoonlijke vennootschap van mw. [bestuurder bedrijf6] is. [bestuurder bedrijf6] is enig aandeelhouder en bestuurder. Uit de tot de gedingstukken in de strafzaak behorende stukken D2-044 en D2-125 volgt dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] een optierecht op de aandelen [bedrijf6] heeft voor 75%. Medeveroordeelde [medeveroordeelde] kan door het uitoefenen van de optie-overeenkomst aanspraak maken op 75% van de aandelen [bedrijf6] en mitsdien alsdan in zijn hoedanigheid van aandeelhouder aanspraak maken op 75% van de uitkeerbare winst van de vennootschap [bedrijf6]
Tot de gedingstukken behoort voorts een concept-overeenkomst tussen mevrouw [bestuurder bedrijf6] en medeveroordeelde [medeveroordeelde] waaruit volgt dat [bedrijf6] uit hoofde van een managementovereenkomst een managementvergoeding ontvangt van [bedrijf4] en dat [bedrijf6], respectievelijk [bestuurder bedrijf6] bereid zijn deze vergoeding na afdracht van de verschuldigde belasting, door te betalen aan [medeveroordeelde] (D3-044). Beide partijen zijn overeengekomen dat [medeveroordeelde] recht heeft op de gelden, welke middels de [bedrijf4]-overeenkomst aan [bedrijf6] toekomen.
Vanaf september 2003 tot en met januari 2005 is in totaal een bedrag van
€ 270.000,--, exclusief BTW, door [bedrijf6] gefactureerd en door [bedrijf4] betaald. Dit volgt uit de documenten D3-71-D3-71a, D3-72-D3-72a, D3-73-D3-73a en D3-74-D3-74a. Dat er betalingen hebben plaatsgevonden volgt tevens uit de memo van [bestuurder bedrijf6] aan [medeveroordeelde] d.d. 30 maart 2005 (D3-032).
Facturering [bedrijf7]
Uit de gedingstukken volgt dat [bedrijf7], in de persoon van [medeveroordeelde], op 2 januari 2006 een factuur voor verrichte advieswerkzaamheden van
€ 56.000,--(excl. BTW) naar [bedrijf4], heeft gestuurd, welke factuur op 19 januari 2006 is betaald (D3-034 en D3-034a).
is een vennootschap waarvan de vrouw van medeveroordeelde [medeveroordeelde] enig statutair directeur is.
Facturering [bedrijf10]
Uit de gedingstukken volgt dat [bedrijf10]op 2 december 2005 een factuur van
€ 35.000,--(excl. BTW), naar [bedrijf4] heeft gestuurd. Deze factuur is op 31 januari 2006 betaald (D3-035 en D3-035a).
Facturen aannemer [directeur bedrijf8]
Uit de gedingstukken volgt dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] in [plaats3], in Zuid-Frankrijk, een villa heeft laten bouwen door [bedrijf8], een dochtervennootschap van [bedrijf9] te [plaats4] (België). Directeur is de heer [directeur bedrijf8]. Op 18 maart 2002 heeft [directeur bedrijf8] twee facturen voor een totaal bedrag van
€ 90.756,--(€ 36.378,-- en € 54.378,--), exclusief BTW, verstuurd aan [bedrijf] ter attentie van [veroordeelde].
heeft daarover tegenover de politie verklaard dat de facturen gemaakt zijn in opdracht van [medeveroordeelde] en op diens uitdrukkelijke verzoek gericht zijn aan [bedrijf] en [veroordeelde]. [directeur bedrijf8] heeft verklaard dat de omschrijving op de facturen in opdracht van [medeveroordeelde] fictief is opgenomen en dat de facturen betaald zijn, maar dat deze betalingen uitsluitend betrekking hebben gehad op de bouw van de villa.