ECLI:NL:GHARL:2014:9137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13/01104
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van boetebeschikkingen inkomstenbelasting na cassatie door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om de boetebeschikkingen die zijn opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 1999 en 2000 in verband met de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk 42.785 en 49.903 euro, met daarbij vergrijpboetes van 7.042 en 8.764 euro. Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze boetebeschikkingen, maar de Inspecteur handhaafde zijn besluiten. Het Hof Den Bosch verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de boetebeschikkingen, maar de staatssecretaris van Financiën ging in cassatie bij de Hoge Raad. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof Den Bosch en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Na verwijzing heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de termijn voor het doen van aangifte voor het jaar 1999 was verstreken, waardoor de boetebeschikking voor dat jaar werd vernietigd. Voor het jaar 2000 oordeelde het Hof echter dat belanghebbende opzettelijk geen aangifte had gedaan, wat leidde tot de handhaving van de boetebeschikking, maar met een vermindering van de boete tot 64% van de verzwegen belasting. Het Hof concludeerde dat de boete voor het jaar 2000 werd verminderd tot 1.631 euro. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 25 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01104
uitspraakdatum:
25 november 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken op bezwaar van de
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Heerlen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van
fl42.785. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van
fl890. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van
fl7.042.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van
fl49.903. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van
fl790. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van
fl8.764.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna : Hof Den Bosch). Hof Den Bosch heeft het beroep bij uitspraak van 2 december 2011, nr. 04/01654, gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen IB/PVV 1999 en IB/PVV 2000 verminderd, de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.5
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld. Het middel komt op tegen de beslissing van Hof Den Bosch om de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 te vernietigen. Op het beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, (hierna: het verwijzingsarrest) de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd doch uitsluitend voor zover daarbij de boetebeschikkingen zijn vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd. Tot de stukken van het geding behoren voorts de van de Hoge Raad ontvangen stukken met betrekking tot het beroep in cassatie en het dossier met betrekking tot de voor Hof Den Bosch gevoerde procedure.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als gemachtigde van belanghebbende en namens de Inspecteur mr. [B], mr. [C] en [D].
1.8
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Nederlandse belastingdienst heeft eind 2000 een brief ontvangen van de Belgische autoriteiten, met als bijlage fotokopieën van 800 microfiches. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met circa 20.000 bankrekeningen – en circa 10.200 rekeninghouders – bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Op iedere fotokopie staan gemiddeld 40 regels vermeld. Bij het verweerschrift heeft de Inspecteur kopieën van een afdruk van twee microfiches met gegevens van KB-Lux gevoegd waarop – voor zover van belang – staat te lezen:
"[000000] 00 0040 TER LDO [X] 215.633,99" en "[000001] 00 0040 VUE [X] -1,78".
2.2
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 maart 2002 medegedeeld dat uit onderzoek van de Belastingdienst naar voren is gekomen dat hij houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen en hem met een beroep op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gevraagd inlichtingen hieromtrent te verstrekken. Bij de brief is een formulier ‘verklaring buitenlandse bankrekeningen’ gevoegd.
2.3
Bij brief van diezelfde datum is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000.
2.4
Op 3 mei 2002 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000.
2.5
Bij brief van 9 mei 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht uitstel te verlenen voor het indienen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2001 in verband met de behandeling van een door hem ingediend verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB-verzoek). De gemachtigde van belanghebbende heeft – voor zover hier van belang – geschreven:
“Van mijn cliënt, de heer [X], ontving ik een kopie van de Aanmaning voor het doen van aangifte voor het belastingjaar 2000. Naar zijn zeggen blijkt hij ook een aangiftebiljet uitgereikt gekregen te hebben over het jaar 1999.
Ik verzoek u, gezien de behandeling van het WOZ-verzoek, mijn cliënt nader uitstel te verlenen voor het indienen van de aangiften voor het belastingjaar 1999 en 2000.
Tevens verzoek ik om dezelfde reden een verlenging van het reeds verleende uitstel voor indiening van de aangifte over het belastingjaar 2001.”
2.6
In zijn reactie van 13 mei 2002 heeft de Inspecteur uiteengezet dat hij niet inziet waarom een WOB-verzoek de inlevering van de aangiften IB/PVV zou vertragen. Hij heeft het gevraagde uitstel niet verleend en belanghebbende verzocht de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 binnen de in de aanmaning gestelde termijn in te leveren en de overige aangiften binnen de daarvoor gegeven termijnen.
2.7
Naar aanleiding van deze reactie heeft de gemachtigde van belanghebbende op 15 mei 2002 een klacht ingediend bij het hoofd van de belastingdiensteenheid. De gemachtigde van belanghebbende heeft – voor zover hier van belang – geschreven:
“Ik verzoek u mij te bevestigen dat de informatieverplichting van artikel 47 e.v. AWR is opgeschort en nader uitstel voor het doen van aangiften is verleend, totdat over deze klacht is beslist.”
2.8
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij nog altijd geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 heeft gedaan en hem dringend verzocht dit alsnog vóór 27 juni 2002 te doen. De Inspecteur heeft belanghebbende gewaarschuwd dat indien geen aangifte wordt gedaan een aanslag zal worden opgelegd naar een geschat inkomen.
2.9
Op 24 juni 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom een klacht ingediend bij het hoofd van de belastingdiensteenheid. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Namens belanghebbende, de heer [X], dien ik naar aanleiding van de brief van 13 juni 2002 – waarvan ik een kopie bijvoeg – een klacht in terzake van het navolgende. (…)
De verplichting tot het indienen van de aangifte over 2000 wordt in ieder geval ook opgeschort indien er een klacht wordt ingediend. Ik verzoek u mij te bevestigen dat nader uitstel voor het doen van aangifte is verleend, totdat over deze klacht is beslist.”
2.1
In zijn brief van 18 juli 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat hij tot op heden nog geen reactie heeft gehad op het verzoek om nader uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2000 en 2001 te verlenen. Hij merkt op dat hij ervan uitgaat dat het gevraagde uitstel inmiddels is verleend. Op de betreffende brief heeft een medewerker van de Belastingdienst handmatig de volgende aantekening gemaakt:
“14/8-2002 fisc.nr. [00000002] Aan basisadm. doorgegeven. Aanm. zal worden tegengehouden.”
2.11
Bij brief met dagtekening 23 september 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij nog altijd geen aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 heeft gedaan en hem dringend verzocht dit alsnog vóór 9 oktober 2002 te doen. De Inspecteur heeft belanghebbende gewaarschuwd dat indien geen aangifte wordt gedaan een aanslag zal worden opgelegd naar een geschat inkomen.
2.12
In zijn brief van 2 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende als volgt gereageerd:
“In uw brief stelt u dat belanghebbende niet gereageerd heeft op een aanmaning van 3 mei 2002 inzake het doen van aangifte over het belastingjaar 1999. Ik begrijp niet hoe u een dergelijk standpunt kunt innemen gezien de hoeveelheid correspondentie die ik tot nu toe met uw eenheid over de aangifteplicht van mijn cliënt heb gevoerd!
(…)
Ik eis dat u uw onhoudbare standpunt onmiddellijk intrekt. Indien ik uiterlijk op vrijdag 4 oktober 2002 uw intrekking niet heb ontvangen, zal ik over de gang van zaken een klacht indienen bij het hoofd van uw eenheid.
(…) Ik verzoek u mij per omgaande te bevestigen dat uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte 1999.”
2.13
Bij brief van eveneens 2 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur een aantal vragen gesteld.
2.14
In zijn reactie van 10 oktober 2002 heeft de Inspecteur geschreven:
“In uw brief van 2 oktober 2002 maakt u namens [belanghebbende] uw bezwaren kenbaar tegen de waarschuwing wegens het niet doen van de aangifte inkomstenbelasting 1999.
Het indienen van een bezwaarschrift tegen de WOB-beschikking schort de termijn voor het inleveren van de aangifte 1999 niet op. Ik zie daarvoor geen redenen.
Echter er loopt wel nog correspondentie, zie uw brief van 2 oktober 2002, welke door mij nog niet is beantwoord.
Ik verleen u dan ook uitstel tot het inleveren van de aangifte 1999 totdat de brief van 2 oktober 2002 is beantwoord.”
2.15
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 november 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen om – in verband met de dreigende verjaring – navorderingsaanslagen op te leggen in de IB/PVV over het jaar 1990 en de vermogensbelasting (hierna: VB) over het jaar 1991. Ook zijn verhogingen aangekondigd. Tevens zijn spreadsheets met de (voorlopige) berekeningen voor de jaren 1990 tot en met 2000 voor wat betreft de IB/PVV en de VB als bijlage bijgevoegd. De aangekondigde navorderingsaanslagen en verhogingen zijn met dagtekening 31 december 2002 opgelegd.
2.16
Bij brief van 25 april 2003 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, alle met een bestuurlijke boete. Verder zijn de correcties toegelicht. Wederom zijn berekeningen bijgevoegd.
2.17
Met dagtekening 31 mei 2003 zijn onder meer de onderhavige aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd.
2.18
Op 8 januari 2004 zijn de op 6 januari 2004 ondertekende aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 door de Inspecteur ontvangen. Belanghebbende heeft geen inkomsten of vermogens aangegeven die verband houden met buitenlandse bankrekeningen.
2.19
Hof Den Bosch heeft de Inspecteur geslaagd geacht in het bewijs dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeningen aanhield bij KB-Lux met saldi van in totaal
fl215.632. Hof Den Bosch heeft ten aanzien van de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 vastgesteld dat voor de indiening van de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 uitstel is verleend en dat de duur van dit uitstel onzeker is. Hof Den Bosch heeft in dit verband overwogen dat de Inspecteur heeft gesteld dat het uitstel tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 is geëindigd op 25 april 2003. Verder heeft Hof Den Bosch aannemelijk geacht dat het uitstel tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 niet eerder is verstreken. Vervolgens heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat het voor belanghebbende op 25 april 2003 duidelijk moet zijn geweest dat de op 28 november 2002 aangekondigde correcties zouden worden aangebracht in het geval hij zou blijven zwijgen over het verloop van de rekeningen, dat belanghebbende een boete zou hebben kunnen vermijden door een aangifte in te dienen waarin de door de Inspecteur in het vooruitzicht gestelde correcties waren opgenomen en dat onder die omstandigheden een boete achterwege dient te blijven. Hof Den Bosch acht niet bewezen dat de aangiften opzettelijk achterwege zijn gebleven met het oogmerk te ontkomen aan de door de Inspecteur in het vooruitzicht gestelde correcties. Door belanghebbende uit te nodigen tot het doen van aangifte is het niet meer passend om belanghebbende te beboeten voor het eerder opzettelijk niet doen van aangiften, aldus Hof Den Bosch.
2.2
De staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van Hof Den Bosch beroep in cassatie ingesteld. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het door de staatssecretaris voorgestelde middel slaagt, dat de uitspraak van Hof Den Bosch niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3.1. Op grond van het bepaalde in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan (onder meer) een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet is gedaan.
2.3.2.
Van het niet doen van aangifte in de hiervoor bedoelde zin is alleen sprake indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Verder dient de door de inspecteur gestelde termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan te zijn verstreken.
2.3.3.
Het Hof heeft niet vastgesteld of aan de hiervoor in 2.3.2 bedoelde eisen is voldaan. Het heeft immers met betrekking tot de IB/PVV 1999 en 2000 in het midden gelaten of ten tijde van het opleggen van de boeten de door de Inspecteur gestelde termijn voor het doen van de desbetreffende aangiften was verstreken.
2.3.4.
Het Hof heeft de boeten vernietigd omdat naar zijn oordeel niet was voldaan aan de voorwaarde dat de desbetreffende aangiften opzettelijk niet zijn gedaan. Daarbij heeft het Hof mede van betekenis geacht de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbende tevoren reeds had aangekondigd dat hij aanslagen naar geschatte bedragen zou opleggen indien belanghebbende zou volharden in zijn weigering de juiste gegevens van de KB-Lux-rekening te verstrekken.
2.3.5.
Het middel slaagt. Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende het in artikel 67d AWR bedoelde vergrijp heeft gepleegd, is de bekendheid van de Inspecteur met het bestaan van de KB-Lux-rekening niet van betekenis (vgl. HR 2 februari 2000, nr. 35202, ECLI:NL:HR:2000:AA4644, BNB 2000/135).
2.4 ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de onderhavige boeten. Daarbij zal moeten worden vastgesteld of sprake is geweest van beboetbare feiten en (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat daarvan sprake is) of elk van de boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Na verwijzing is in geschil of de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de door de Inspecteur gestelde termijn, waarbinnen de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 hadden moeten worden gedaan, was verstreken.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 met de brief van 25 maart 2003 is beëindigd. Voor het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 is nimmer uitstel verleend. Voor beide jaren heeft derhalve te gelden dat op 31 mei 2003 – dagtekening aanslagen IB/PVV 1999 en 2000 – de termijn voor het indienen van de aangifte was verstreken. De Inspecteur wijst erop dat gelet op alle omstandigheden van het geval het doen van aangifte niet anders dan opzettelijk achterwege kan zijn gebleven en dat een boete van 100 percent van de verzwegen belasting daarom in beginsel gerechtvaardigd is. Wel bepleit de Inspecteur een vermindering van 20 percent nu de belasting is berekend met omkering van de bewijslast. De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt alsdus nog steeds de Inspecteur een verdere vermindering van de boeten tot 64 percent van de verzwegen belasting.
3.4
Belanghebbende voert aan dat voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 uitstel was verleend tot de vragen gesteld in de brief van 2 oktober 2002 waren beantwoord. Gelet op de omstandigheden van het geval heeft dit uitstel ook te gelden voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000. Op 31 mei 2003 waren de vragen nog niet beantwoord en was de termijn voor het doen van aangifte derhalve nog niet verstreken. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt ingetrokken, dat reeds uit de aantekening van de behandelend ambtenaar op de brief van 18 juli 2002 (zie 2.10) kan worden afgeleid dat ook voor het jaar 2000 uitstel is verleend.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.6
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de onderhavige boetebeschikkingen alsmede de boetebeschikkingen.
3.7
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de boetebeschikkingen tot een bedrag van
fl3.165 (64% van
fl4.946) voor het jaar 1999 respectievelijk
fl3.595 (64% van
fl5.618) voor het jaar 2000.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67d, lid 1, van de AWR een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag een boete kan opleggen van ten hoogte 100 percent van de boetegrondslag.
4.2
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van het niet doen van aangifte in de hiervoor bedoelde zin alleen sprake is indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte en de termijn waarbinnen de aangifte moet worden gedaan is verstreken.
Boetebeschikking IB/PVV voor het jaar 1999
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999, dat belanghebbende uitstel heeft gevraagd en dat door de Inspecteur bij brief van 10 oktober 2002 uitstel is verleend totdat de door de gemachtigde van belanghebbende in de brief van 2 oktober 2002 gestelde vragen waren beantwoord. Partijen verschillen slechts van mening over de vraag of het verleende uitstel op 31 mei 2003, de datum waarop de aanslag is opgelegd, reeds was verstreken.
4.4
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende gestelde vragen met de brief van 25 maart 2003 (zie 2.16) zijn beantwoord en dat het bij brief van 10 oktober 2002 verleende uitstel voor het doen van aangifte derhalve op die datum is geëindigd. Ook indien belanghebbende een redelijke termijn wordt gegund van twee weken om alsnog aangifte te doen, was ten tijde van het opleggen van de aanslag de termijn voor het doen van aangifte verstreken.
4.5
Belanghebbende betwist dat met de brief van 25 maart 2003 de gestelde vragen zijn beantwoord. Hij stelt zich op het standpunt dat de aanslag is opgelegd voordat de (verlengde) termijn voor het doen van aangifte was verstreken.
4.6
Naar het oordeel van het Hof is het uitstel dat op 10 oktober 2002 is verleend niet beëindigd met de brief van 25 maart 2003. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat i) het een standaardbrief betreft, ii) het uitstel niet expliciet wordt beëindigd, iii) onduidelijk is of de behandelend ambtenaar met deze brief het uitstel heeft willen beëindigen, iv) de Inspecteur ter zitting heeft erkend dat het heel goed mogelijk is dat de behandelend ambtenaar in het geheel niet meer aan het lopende uitstel heeft gedacht, v) geen enkele relatie wordt gelegd met de brieven van 2 oktober 2002 of van 10 oktober 2002, vi) de door belanghebbende gestelde vragen niet expliciet worden beantwoord en vii) geen termijn wordt gegeven waarbinnen alsnog aangifte moet worden gedaan hetgeen gelet op de formulering van het verleende uitstel wel in de rede had gelegen.
4.7
Dit brengt mee dat op 31 mei 2003 de door de Inspecteur gestelde termijn voor het doen van aangifte nog niet was verstreken. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat sprake is geweest van een beboetbare gedraging. Het Hof zal de voor het jaar 1999 opgelegde vergrijpboete daarom vernietigen.
Boetebeschikking IB/PVV voor het jaar 2000
4.8
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende door de Inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2000. Evenmin is in geschil dat belanghebbende weliswaar uitstel heeft gevraagd, maar dat dit uitstel nimmer expliciet door de Inspecteur is verleend. Belanghebbende stelt zich uitsluitend op het standpunt dat nu de vermeende KB-Lux-rekeningen voor beide jaren aanleiding zijn geweest hem uit te nodigen tot het doen van aangifte, de aangiften IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 op dezelfde datum zijn uitgereikt en de discussie ten aanzien van beide jaren identiek is, het voor het jaar 1999 verleende uitstel ook zou moeten gelden voor het jaar 2000. Dit wordt door de Inspecteur betwist.
4.9
Naar het oordeel van het Hof is het gelijk op dit punt aan de Inspecteur. De omstandigheid dat de jaren 1999 en 2000 eenzelfde traject hebben doorlopen, maakt niet dat uitstel dat door belanghebbende expliciet is gevraagd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 en door de Inspecteur expliciet voor dat jaar is verleend, ook zou gelden voor de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000. Dat belanghebbende in zijn brieven diverse malen schrijft dat hij ervan uitgaat dat uitstel is verleend, maakt evenmin dat de Inspecteur ook daadwerkelijk uitstel heeft verleend.
4.1
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd vóór 1 mei 2002 aangifte te doen. Vervolgens zijn in de aanmanings- en waarschuwingsbrieven nadere termijnen gesteld. De laatste termijn verliep op 27 juni 2002. Dit betekent dat op 31 mei 2003 – de dagtekening van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 – de door de Inspecteur gestelde termijn voor het doen van aangifte ruimschoots was verstreken.
4.11
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat geen aangifte is gedaan. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat i) na cassatie vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2000 een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, ii) de microfiche per 31 januari 1994 een aanzienlijk saldo vermeldde van
fl215.632, iii) de daaruit genoten rente-inkomsten de vrijgestelde bedragen te boven gaan, iv) belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2000, v) belanghebbende hiervan – gelet op de in 2.5 vermelde brief – op de hoogte was, vi) van algemene bekendheid was dat de betreffende rente-inkomsten, voor zover die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan de heffing van IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden, vii) de in 2.8 vermelde waarschuwingsbrief is verzonden naar het adres van belanghebbende, viii) deze brief belanghebbende kennelijk heeft bereikt (zie 2.9), ix) belanghebbende derhalve wist dat de termijn voor het doen van aangifte eindigde op 27 juni 2002, en x) dat belanghebbende desondanks geen aangifte heeft gedaan.
4.12
Gelet op het hiervoor overwogene is sprake geweest van een beboetbare gedraging. De Inspecteur heeft een boete opgelegd van 100 percent van de verzwegen belasting. Hof Den Bosch heeft in dat verband bewezen geacht dat belanghebbende er bewust voor heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim met als doel het tegoed en de inkomsten daaruit op listige wijze voor de Inspecteur verborgen te houden en om die reden een verhoging c.q. boete van 100 percent in beginsel passend en geboden geacht. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Het Hof sluit zich ten aanzien van de onderhavige boetebeschikking bij dit oordeel van Hof Den Bosch aan.
4.13
De omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Dit neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete gelet op de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR, 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350).
4.14
Hof Den Bosch heeft het bedrag van de verzwegen belasting vastgesteld op
fl5.618. Dit bedrag is na cassatie onaantastbaar geworden. Nu dit bedrag tot stand is gekomen met omkering van de bewijslast is naar het oordeel van het Hof – gelijk de Inspecteur bepleit – een vermindering van de boete met 20 percent op zijn plaats. Verder ziet het Hof in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de boete verder te verminderen met 20% tot 64% van de verzwegen belasting. Het Hof zal de voor het jaar 2000 opgelegde vergrijpboete daarom verminderen tot
fl3.595 ofwel € 1.631.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep door het Hof heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 487 [0,5 punt voor conclusie na verwijzing, 0,5 punt voor de zitting maal € 487 maal factor 1 voor het gewicht van de zaak].

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur betreffende de boetebeschikkingen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000,
– vernietigt de boetebeschikking IB/PVV voor het jaar 1999,
– vermindert de boetebeschikking IB/PVV voor het jaar 2000 tot € 1.631,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
25 november 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 november 2014.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.