ECLI:NL:GHARL:2014:8978

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.155.531-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om de verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 23 mei 2014 hoger beroep ingesteld. De kinderrechter had de maatregelen verlengd tot 26 mei 2015 en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een andere gezinsvoogdij-instelling te benoemen. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen, of in elk geval de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot zes maanden.

Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de mondelinge behandeling op 23 oktober 2014. De moeder heeft aangevoerd dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd zijn, omdat er geen ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de minderjarige1] zou zijn. Het hof overweegt echter dat de moeder inmiddels is ontheven van het gezag over [de minderjarige1], maar dat dit niet betekent dat zij geen procesbelang meer heeft. Het hof oordeelt dat de gronden voor de maatregelen nog steeds aanwezig zijn, gezien de voorgeschiedenis van [de minderjarige1] en de zorgelijke situatie waarin zij zich bevindt.

Het hof wijst het verzoek van de moeder om een nieuw deskundigenonderzoek af, omdat er al voldoende informatie beschikbaar is om een verantwoorde beslissing te nemen. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd waarom een nieuw onderzoek noodzakelijk zou zijn. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat gericht is tegen de beslissing over de gezinsvoogdij-instelling. De beslissing van het hof is dat het hoger beroep van de moeder geen doel treft en de eerdere beschikking wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.531/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/154520 / JE RK 14-592)
beschikking van de familiekamer van 20 november 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. el Hannouche, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een AWBZ voorziening van de minderjarige [de minderjarige1], geboren [in] 2005 in de gemeente [A] (hierna: [de minderjarige1]), verlengd met ingang van 26 mei 2014 tot 26 mei 2015 onder handhaving van BJZ als gezinsvoogdij-instelling. Verder is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een gemandateerde gezinsvoogdij-instelling te benoemen en heeft de kinderrechter het meer of anders verzochte afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 augustus 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof om bij beschikking zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) primair, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende te
bepalen dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en het verzoek tot
verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing worden afgewezen en dat [de minderjarige1]
met ingang van de datum van de beschikking van het hof zal worden teruggeplaatst bij
de moeder, althans binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn;
(ii) subsidiair, indien het hof zou oordelen dat het oordeel van de kinderrechter
betreffende de ondertoezichtstelling bekrachtigd dient te worden, de beschikking te
vernietigen voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en
dat [de minderjarige1] met ingang van de datum van de beschikking van het hof zal worden
teruggeplaatst bij de moeder, althans binnen een door het hof in goede justitie te
bepalen termijn;
(iii) meer subsidiair, indien het hof zou oordelen dat het oordeel van de kinderrechter
betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bekrachtigd dient te worden,
de beschikking te vernietigen voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het
verzoek tot vervanging van BJZ als gezinsvoogdij-instelling en opnieuw rechtdoende
te bepalen dat BJZ wordt vervangen door het Leger des Heils Zutphen, althans door
NIDOS, althans door BJZ te Gelderland, althans een door het hof in goede justitie te
bepalen gezinsvoogdij-instelling;
(iv) meer subsidiair, indien het hof zou oordelen dat het oordeel van de kinderrechter
betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bekrachtigd dient te worden en
BJZ als gezinsvoogdij-instelling gehandhaafd dient te worden, de beschikking te
vernietigen voor wat betreft de toewijzing van het verzoek tot verlenging van de
uithuisplaatsing gedurende één jaar en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het
verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt beperkt tot een
duur van zes maanden en dat de moeder de gelegenheid krijgt om een contra-expertise
te verrichten waarvan de uitkomsten worden betrokken in het vervolgoordeel over de
verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, dan wel een zodanige voorziening
te treffen die het hof juist acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 september 2014, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en geconcludeerd tot verwerping ervan.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder:
- de brief met bijlagen van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 10
september 2014, ingekomen op 11 september 2014;
- de brief met bijlagen van mr. el Hannouche met bijbehorend journaalbericht van 18
september 2014, ingekomen op 19 september 2014;
- de brief met bijlagen van mr. el Hannouche met bijbehorend journaalbericht van 9
oktober 2014, ingekomen op 13 oktober 2014;
- de brief met bijlagen van mr. el Hannouche van 22 oktober 2014.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 23 oktober 2014, waarbij de moeder en haar advocaat zijn verschenen en namens BJZ de gezinsvoogd mw. [B].

3.Feiten en achtergronden

3.1
Voornoemde minderjarige [de minderjarige1] is op 29 mei 2005 geboren uit de relatie die de moeder heeft gehad met de heer [C]. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1].
3.2
Naast [de minderjarige1] heeft de moeder nog vier inmiddels (jong)meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk ([D], [E], [F] en [G]). Vóórdat [de minderjarige1] ziek werd woonde zij met haar vier halfzussen in het gezin van de moeder en de heer [C].
3.3
Op of omstreeks 31 mei 2007 is [de minderjarige1] ernstig ziek geworden en na een val opgenomen in het ziekenhuis in [A] en later in [H] te [I], met onder meer ernstige evenwichtsstoornissen, koorts en hevige angst- en buikklachten. Gedurende de ziekenhuisopname is [de minderjarige1], in juli 2007, onder toezicht gesteld en uithuis geplaatst.
3.4
Na diverse onderzoeken is de diagnose Opsoclonus Myoclonus Ataxie syndroom (OMS) gesteld bij [de minderjarige1], een zeldzame neurologische aandoening waarvoor zij langdurige behandeling en controle nodig had en heeft. [de minderjarige1] werd na plaatsing in een crisispleeggezin, een revalidatiecentrum en een medisch kinderhuis van [J]), in januari 2011 opgenomen in het gezinshuis '[K]' te [L] waar zij tot op heden verblijft. De medicatie van [de minderjarige1] is daar afgebouwd.
3.5
De termijn van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] zijn telkens verlengd, laatstelijk in de bestreden beschikking tot 26 mei 2015.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is de verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] van 26 mei 2014 tot (uiterlijk) 26 mei 2015. Tevens is verzocht om een contra-expertise en benoeming van een andere gezinsvoogdij-instelling.
De ontvankelijkheid
4.2
Het hof is gebleken dat de moeder inmiddels bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 oktober 2014 is ontheven van het gezag over [de minderjarige1]. Dat betekent naar het oordeel van het hof niet dat de moeder nu geen rechtens relevant belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige (gezagsbeperkende) maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1]. Het hof neemt hierbij onder meer in aanmerking dat de moeder heeft aangegeven ook tegen de ontheffing hoger beroep in te zullen stellen. Verder is het hof van oordeel dat in het algemeen niet snel tot het ontbreken van procesbelang dient te worden geconcludeerd in zaken als de onderhavige, in verband met de inbreuk die de maatregelen maken op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde gezinsleven. Het hof verwijst naar uitspraken van de Hoge Raad van 14 oktober 2011 (LJN: BR5151) en 30 april 2012 (LJN: BV6484). Het hof zal de in geding zijnde maatregelen daarom inhoudelijk beoordelen ondanks dat de moeder inmiddels is ontheven van het gezag.
De omvang van de rechtsstrijd
4.3
De moeder heeft in haar beroepschrift onder meer aangevoerd dat de directe aanleiding voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] een valpartij is geweest en dat er nooit een situatie heeft bestaan waarbij de zedelijke of geestelijke belangen van [de minderjarige1] of haar gezondheid ernstig werden bedreigd. Het hof overweegt dat in deze procedure niet de rechtmatigheid van de maatregelen in eerdere perioden ter beoordeling staat nu de kinderrechter en/of het hof zich daarover reeds heeft uitgelaten in eerdere beschikkingen die inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Het hof heeft daarom in deze procedure, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, uit te gaan van de juistheid en rechtmatigheid van de eerdere rechterlijke beschikkingen en daarin opgenomen rechtsoordelen met betrekking tot de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1].
4.4
De moeder heeft in haar beroepschrift voorts opmerkingen gemaakt in het kader van de wijze waarop de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing worden uitgevoerd, zoals onder punt 13 van het beroepschrift de verwijzing naar de door BJZ voorgeschreven invulling van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] (die volgens de moeder schadelijk zou zijn voor [de minderjarige1]) en onder punt 24 van het beroepschrift betreffende de situatie in het gezinshuis (die onveilig en althans niet goed zou zijn voor [de minderjarige1]). Het hof overweegt dat de wijze waarop de maatregelen worden uitgevoerd behoort tot de verantwoordelijkheid van BJZ en in beginsel buiten het bestek van deze procedure valt. Aan het hof is de taak te beoordelen of er gronden bestaan voor de maatregelen. Het hof is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat reeds vanwege de wijze waarop de maatregelen worden uitgevoerd moet worden geconcludeerd dat geen gronden voor de maatregelen bestaan of dat met het oog op fundamentele rechtsbeginselen de verlenging van de maatregelen moet worden geweigerd.
Het verzoek om een nieuw deskundigenonderzoek dan wel contra-expertise
4.5
Op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, benoemt de rechter in zaken betreffende ontheffing van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot een beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
4.6
Een verzoek om zo'n deskundigenonderzoek dient voldoende te worden gemotiveerd en dient voldoende concreet aan te geven op welke punten het nieuwe onderzoek zich dient te richten. Daargelaten het antwoord op de vraag of het onderhavige verzoek voldoende gemotiveerd en geconcretiseerd is door de moeder, ziet het hof geen aanleiding voor nog een deskundigenonderzoek. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.7
Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige1] al sinds medio 2007 niet meer in het gezin van de moeder verblijft en voorts dat [de minderjarige1] sindsdien in verschillende onderzoeken is betrokken, waaronder bijvoorbeeld een forensisch psychologisch onderzoek door [M] te [N] in 2009 (ter bepaling van het perspectief van [de minderjarige1]) en een onderzoek door [O] in december 2013. Blijkens de stukken is dat onderzoek van [O], waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2013 ondertekend door de GZ psycholoog [P] en de systeemtherapeut [Q], mede verricht omdat de moeder destijds aandrong op een onderzoek. Voorts is de moeder blijkens de stukken, waaronder het verslag van de desbetreffende deskundige van [O], betrokken bij de vraagstelling (die mede op aandringen van de moeder onder meer gericht is geweest op de psychoseksuele ontwikkeling van [de minderjarige1]) en ook bij de uitvoering van het onderzoek van [O] heeft op 9 juli 2013 een aanvullend gesprek plaatsgevonden bij [O] met de moeder.
4.8
Een nieuw deskundigenonderzoek dient naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden alleen dan plaats te vinden indien het belang daarvan opweegt tegen de bezwaren. In dit geval weegt het belang van een nieuw onderzoek naar het oordeel van het hof niet op tegen de bezwaren daartegen. Een nieuw onderzoek zal een grote belasting met zich meebrengen voor [de minderjarige1], terwijl tot de stukken reeds verschillende verklaringen van deskundigen en evenzovele onderzoeksrapporten behoren, alsmede uitgebreide gegevens uit diverse raadsonderzoeken omtrent de voorgeschiedenis van [de minderjarige1]. Daarbij is het hof er niet van overtuigd dat de uitkomst van een nieuw deskundigenonderzoek kan bijdragen aan de in deze te nemen beslissing, gelet op de lange periode waarin [de minderjarige1] inmiddels uit huis geplaatst is geweest, de hoeveelheid onderzoeken die reeds hebben plaatsgevonden en de reeds beschikbare gegevens. Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende geïnformeerd voor het nemen van een verantwoorde beslissing.
4.9
Voor zover de toelichting van de moeder bij haar verzoek moet worden begrepen als een beroep op het beginsel van 'equality of arms', voortvloeiende uit artikel 6 EVRM, overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof betekent de beslissing om geen nieuw deskundigenonderzoek te gelasten geen schending van genoemd beginsel omdat de moeder voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt ten aanzien van de in geding zijnde maatregelen voor het voetlicht te brengen en desgewenst te voorzien van de nodige onderbouwing.
4.1
Het hof zal het verzoek van de moeder om een nieuw deskundigenonderzoek c.q. contraexpertise te gelasten dan ook afwijzen en de in geding zijnde maatregelen beoordelen op basis van de beschikbare gegevens.
Ten aanzien van de maatregelen
4.11
Voor het antwoord op de vraag of de in geding zijnde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] al dan niet dienen te worden verlengd, is bepalend of de gronden voor de maatregelen, bedoeld in de artikelen 1:254 lid 1 respectievelijk 1:261 lid 1 BW, zich nog voordoen.
4.12
Evenals de kinderrechter beantwoordt het hof die vraag, na eigen onderzoek, bevestigend. Tot de stukken behoort in dit verband onder meer het voormelde deskundigenrapport van [O] van 12 december 2013 waarin na uitgebreid onderzoek ten aanzien van [de minderjarige1] onder meer het volgende is geconcludeerd:
"(…) De bevindingen vanuit het diagnostisch onderzoek zoals deze bovenstaand zijn
omschreven, wijzen op kenmerken van een verstoorde ontwikkeling in de vroege
gehechtheid en tevens op trauma's naar aanleiding van meegemaakte gebeurtenissen.
De gehechtheidsproblematiek uit zich bij [de minderjarige1] in de moeite die zij heeft om haar
gedrag af te stemmen op de situatie en het omgaan met afstand-nabijheid. [de minderjarige1] kan te
vrij zijn in het contact met anderen en zeker ook met vreemden. Ze is wisselend in
het contact met anderen, zowel met kinderen als volwassenen, wat maakt dat haar
sociale bindingen niet leeftijdsconform verlopen. Opvallend is haar regressieve
gedrag op momenten waarop ze overspoeld dreigt te worden. Positief is dat [de minderjarige1]
de afgelopen drie jaar in staat is gebleken een hechtingsrelatie op te kunnen bouwen
met haar pleegouders. Kenmerken die wijzen op opgelopen traumatische ervaringen
zijn: herbelevingen van de z.g. ontvoering, die gepaard gaan met bizar gedrag en
onder meer nachtelijke dromen. Er is bij [de minderjarige1] sprake van dissociëren, waarbij ze
geheel afwezig lijkt. In haar spel/tekeningen komen flarden van herinneringen terug,
waarover ze niet wil praten omdat dit haar pijn doet. [de minderjarige1] lijkt het niet te kunnen
verdragen om over de gebeurtenissen rond de ontvoering te moeten praten. Voorts
heeft ze moeite met concentreren en kan ze prikkelbaar reageren wanneer er een
appèl op haar gedaan wordt. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die duiden op
meegemaakt seksueel grensoverschrijdend gedrag, dat niet passend is bij haar leeftijd
(…)."
4.13
Het hof ziet in hetgeen de moeder heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van voormelde conclusie van de deskundige van [O] of aan de zorgvuldigheid of volledigheid van het daaraan ten grondslag gelegen onderzoek. Aan het door de moeder overgelegde rapport van drs. [R], ontwikkelings- en gezondheidspsycholoog (BIG) werzkaam bij [S] te [T], gedateerd augustus 2014 en de aanvulling op dat rapport van 20 oktober 2014 inhoudende een lijst van geraadpleegde stukken, kan het hof in dit verband geen doorslaggevende waarde toekennen. Het hof plaatst in dit verband grote vraagtekens bij genoemde rapportage en conclusies van drs. [R] omdat daarbij zonder persoonlijk onderzoek van [de minderjarige1] en zonder raadpleging van behandelaars en/of andere onderzoekers van [de minderjarige1], verstrekkende conclusies zijn getrokken. Het hof oordeelt een dergelijke werkwijze van een psycholoog onzorgvuldig, mede gelet op uitspraken van het medisch tuchtcollege in andere gevallen over de eigen verantwoordelijkheid van een BIG rapporteur / psycholoog.
4.14
Verder is het hof gebleken dat de moeder nog steeds een groot wantrouwen heeft ten opzichte van de hulpverlening. De moeder accepteert alleen die hulpverlening die volgens haar nodig is en laat zich daarin niet sturen door medici of BJZ. Ook naar aanleiding van het rapport van [O] is dat gebleken. De moeder heeft indertijd aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek maar nu de conclusies van dat onafhankelijk onderzoek van [O] haar niet bevallen kan zij zich daar niet bij neerleggen. Het hof is in dit verband nog steeds van oordeel, gelet op de voorgeschiedenis van [de minderjarige1] en het in deze procedure ingenomen (primaire) standpunt van onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder, dat de moeder te weinig oog heeft voor de gevolgen van haar handelen voor [de minderjarige1]. De gebeurtenissen rondom het weghalen van [de minderjarige1] uit haar vertrouwde omgeving en de wijze waarop zij verborgen is gehouden, hebben het vertrouwen van [de minderjarige1] ernstig geschaad. De moeder gaat daar geheel aan voorbij. Daarbij verblijft [de minderjarige1] al sinds 2007 niet meer bij de moeder en is zij aan het hechten in het gezinshuis [K] waar zij sinds 2011 verblijft. Het verbreken van die plaatsing zal dus grote gevolgen hebben voor [de minderjarige1] en is naar het oordeel van het hof in strijd met zwaarwegende belangen van [de minderjarige1], nog afgezien van de niet toereikende pedagogische capaciteiten van de moeder die uit het dossier
- waaronder bijvoorbeeld het onderzoek van [M] in 2009 en verschillende gebeurtenissen - genoegzaam blijken. Nu niet is te verwachten dat deze gronden zich binnen afzienbare termijn niet meer zullen voordoen, bestaat geen aanleiding de duur van de verlenging te bekorten als door de moeder verzocht.
4.15
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat tot een ander oordeel dient te leiden zal het hof de beslissing van de kinderrechter met betrekking tot de in geding zijnde maatregelen bekrachtigen.
Het verzoek tot benoeming van een andere gezinsvoogdij-instelling
4.16
Voor zover het hoger beroep van de moeder is gericht tegen de beslissing van de kinderrechter inzake het verzoek van de moeder om een gezinsvoogdij-instelling uit een andere regio te benoemen overweegt het hof dat op grond van artikel 807 onder a Rv geen hoger beroep mogelijk is tegen een beslissing gegeven over een verzoek ex artikel 1:254 lid 5 BW (maar enkel het rechtsmiddel cassatie in belang der wet). In zoverre zal het hof de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. Voor zover de moeder heeft verzocht om BJZ te vervangen door het Leger des Heils of Nidos is het verzoek niet op de wet gebaseerd en dient dat dus te worden afgewezen. Het hof deelt de overweging van de rechtbank op dit onderdeel van het verzochte.

5.De slotsom

5.1
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt de slotsom dat het hoger beroep van de moeder geen doel treft. Het hof zal beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing ex artikel 1:254 lid 5 BW;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 mei 2014 waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. A.H. Garos en mr. G. Jonkman en is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014 in bijzijn van de griffier.