ECLI:NL:GHARL:2014:8895

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
200.149.533
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over vergoeding van ongecontracteerde zorg door zorgverzekeraars

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door CrisisCare B.V. tegen Avéro Achmea c.s. Zorgverzekeringen N.V. en andere zorgverzekeraars. CrisisCare, een zorgaanbieder die verslavingszorg levert, vorderde in kort geding dat Achmea c.s. zou worden verplicht om 80% van de declaraties te vergoeden op basis van de Wmg-tarieven. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had deze vorderingen afgewezen, met de overweging dat Achmea c.s. niet onrechtmatig handelde door de vergoeding voor zorg aan natura-verzekerden te verlagen van 80% naar 60%. CrisisCare stelde dat deze verlaging een feitelijke hinderpaal vormde voor verzekerden om zorg van CrisisCare te betrekken, en dat dit in strijd was met artikel 13 van de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Het hof oordeelde dat het spoedeisend belang van CrisisCare ten tijde van het arrest was komen te vervallen, omdat Achmea c.s. haar vergoedingenbeleid had aangepast na een arrest van de Hoge Raad. Dit leidde tot een vergoedingspercentage van 75% voor ongecontracteerde zorg, wat volgens het hof niet als een feitelijke hinderpaal kon worden beschouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgverzekeraars om een redelijke vergoeding te bieden voor niet-gecontracteerde zorg, zonder dat dit een belemmering vormt voor verzekerden om gebruik te maken van zorgaanbieders van hun keuze.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.533
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 362561)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 18 november 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CrisisCare B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: CrisisCare,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
1. de naamloze vennootschap
Avéro Achmea c.s. Zorgverzekeringen N.V.,
statutair gevestigd te Utrecht,
2. de naamloze vennootschap
Zilveren Kruis Achmea c.s. Zorgverzekeringen N.V.,
statutair gevestigd te Utrecht en kantoorhoudende te Leiden,
3. de naamloze vennootschap
Interpolis Zorgverzekeringen N.V.,
statutair gevestigd te Utrecht,
4. de naamloze vennootschap
Agis Zorgverzekeringen N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerden,
hierna te noemen: Achmea c.s.,
advocaat: mr. T.R.M. van Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
23 april 2014 dat de voorzieningenrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) tussen Achmea c.s. als gedaagden en CrisisCare als eiseres heeft gewezen en dat is gepubliceerd op www. rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBMNE:2014:1578.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 mei 2014 met grieven en producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnota’s van mr. K. Mous namens CrisisCare en mr. T.R.M. van Helmond namens Achmea c.s.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
Achmea c.s. is een zorgverzekeraar als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel b
van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
3.2
CrisisCare exploiteert sinds 2009 een (GGZ) instelling voor tweedelijns ambulante
verslavingszorg en bijkomende problematiek op basis van een toelating die zij ingevolge de
Wet Toelating Zorginstellingen van de overheid heeft verkregen. CrisisCare heeft
vestigingen in Amsterdam en Tilburg.
3.3
De verslavingszorg die CrisisCare verleent, behoort tot het zogenaamde
basispakket. Een ieder met een (verplichte) basisverzekering als bedoeld in de
Zorgverzekeringswet heeft recht op verstrekking of vergoeding van verslavingszorg als door
CrisisCare verleend.
3.4
Zorgverzekerden kunnen in Nederland kiezen tussen een naturapolis en een
restitutiepolis. Bij een naturapolis hebben verzekerden recht op zorg in natura door
zorgaanbieders met wie de zorgverzekeraar een overeenkomst heeft gesloten en die
rechtstreeks door de zorgverzekeraar worden betaald. Gaat een naturaverzekerde naar een
zorgaanbieder met wie de zorgverzekeraar geen overeenkomst heeft gesloten, dan moet de
verzekerde volgens de polisvoorwaarden over het algemeen een deel van de rekening zelf
betalen. Dit in tegenstelling tot verzekerden met een restitutiepolis.
Verzekerden met een restitutiepolis kunnen zelf een zorgaanbieder
kiezen en de zorgverlening door die zorgaanbieder wordt binnen de grenzen van de
verzekerde prestatie in beginsel volledig vergoed. Het maakt daarbij niet uit of zij naar een
gecontracteerde dan wel een niet-gecontracteerde zorgaanbieder gaan.
3.5
CrisisCare heeft met Achmea c.s. onderhandeld over een contract
voor het leveren van tweedelijns ambulante verslavingszorg aan personen die bij Achmea c.s. zijn verzekerd. Tot het sluiten van een overeenkomst heeft dit niet geleid. Dit betekent dat CrisisCare voor personen die bij Achmea c.s. zijn verzekerd heeft te gelden als een niet
gecontracteerde zorgaanbieder als bedoeld in artikel 13 Zvw.
3.6
De hoogte van de vergoedingen die Achmea c.s. tot 2013 betaalde voor de
behandelingen door CrisisCare bedroeg gemiddeld 80% (in geval van Agis: 74%)
van het bedrag dat betaald werd aan gecontracteerde aanbieders (in geval van een
naturaverzekering). Met ingang van 1 januari 2013 vergoedt Achmea c.s. maximaal 60% van de tarieven die CrisisCare in rekening brengt.
3.7
Het merendeel van de personen die bij Achmea c.s. verzekerd zijn en zorg betrekken bij CrisisCare heeft een naturapolis. CrisisCare brengt haar behandelingen rechtstreeks in rekening bij de zorgverzekeraars van haar cliënten. CrisisCare heeft er tot op heden van afgezien om een deel van de kosten in rekening te brengen bij haar cliënten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
CrisisCare heeft Achmea c.s. bij exploot van 7 maart 2014 in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland gedagvaard. Zij heeft daarbij
- samengevat - gevorderd Achmea c.s. te gebieden aan CrisisCare/Fa-med B.V. 80% (in geval van naturapolissen) te vergoeden van alle declaraties van CrisisCare/Fa-med B.V. die gebaseerd zijn op de Wmg-tarieven die in de betreffende tariefbeschikking van de NZa zijn vermeld, zomede van de door hen gedeeltelijk onbetaald gelaten declaraties het verschil te betalen tussen het bedrag dat zij op deze declaraties reeds betaalden en het bedrag gelijk aan bedoelde 80%, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000, - per dag of dagdeel, te vermeerderen met de proceskosten, de wettelijke rente daarover en de nakosten.
4.2
CrisisCare heeft aan haar vordering – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
Achmea c.s. handelt in strijd met artikel 13 Zvw door in 2013 en 2014 de vergoeding te verlagen van 80% naar 60% van de Wmg-tarieven voor zorg verleend door CrisisCare aan
verzekerden van Achmea c.s. met een naturapolis. Achmea c.s. doet afbreuk aan het recht op
vergoeding van verzekerden, dat door artikel 13 Zvw is gegarandeerd. Hiermee werpt Achmea c.s. een feitelijke hinderpaal op, die op grond van het bepaalde in artikel 13 Zvw is verboden.
Omdat de verzekerden hun aanspraken op Achmea c.s. aan CrisisCare hebben gecedeerd, schiet Achmea c.s. op basis van de gecedeerde aanspraken bovendien toerekenbaar tekort jegens CrisisCare. Daarnaast handelt Achmea c.s. onrechtmatig jegens CrisisCare doordat zij de verzekeringsovereenkomsten met haar verzekerden in strijd met de wet en de
maatschappelijke zorgvuldigheid uitvoert, waardoor de belangen van zorgaanbieders als
CrisisCare worden getroffen. Ten slotte leidt de handelwijze van Achmea c.s. jegens CrisisCare tot misbruik van een economische machtspositie in de zin van artikel 24 Mededingingswet, alsmede misbruik van aanmerkelijke marktmacht.
4.3
Achmea c.s. heeft daartegen verweer gevoerd. Hun verweren zullen voor zover in hoger beroep nog relevant hierna aan de orde komen.
4.4
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van CrisisCare afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde onder meer dat Achmea c.s. in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig handelde jegens CrisisCare door de vergoeding aan natura-verzekerden voor specialistische GGZ te beperken tot 60% van de Wmg-tarieven. Hij achtte aannemelijk dat een verlaging van het te vergoeden tarief met 20% geen hinderpaal vormt voor de verzekerde om zorg van CrisisCare te betrekken en voor CrisisCare om die zorg te blijven leveren.
Tegen dat oordeel heeft CrisisCare twee grieven gericht, waarmee zij beoogt het geschil in volle omvang aan hof voor te leggen. Haar petitum in hoger beroep is gelijkluidend aan haar petitum in eerste aanleg.
4.5
Bij arrest van 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1646, heeft de Hoge Raad, voor zover in deze procedure van belang, geoordeeld als volgt:
‘3.5.4
(…)
Uit deze passage blijkt dat de wetgever de vrijheid van zorgverzekeraars om de in art. 13 lid 1 Zvw voorziene vergoeding vast te stellen, overeenkomstig het amendement Schippers/Lambrechts heeft willen beperken, in zoverre dat die vergoeding niet dusdanig laag mag zijn dat dit een feitelijke hinderpaal vormt voor het inroepen van zorg bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder.
Uit de hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis valt voorts af te leiden dat de wetgever verband ziet tussen de toe te passen korting en het feit dat de verzekeraar extra kosten moet maken ingeval een verzekerde zorg betrekt buiten de reeds door de verzekeraar gecontracteerde zorg. De verzekeraar is immers bij het in dienst nemen of contracteren van zorgaanbieders ervan uitgegaan dat al zijn naturaverzekerden voor de desbetreffende vormen van zorg of overige diensten verstrekking in plaats van vergoeding wensen, en heeft zijn contracten daarop afgestemd.
(…)
3.5.7
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat art. 13 lid 1 Zvw aldus moet worden uitgelegd, dat de door de zorgverzekeraar in het geval van een naturapolis te bepalen vergoeding voor de kosten van niet-gecontracteerde zorgaanbieders niet zo laag mag zijn dat die daardoor voor de verzekerde een feitelijke hinderpaal zou vormen om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder van zijn keuze te wenden.
(…)
3.6.2
(…) Het hof heeft de maatstaf van het arrest Vleesmeesters/Alog uitdrukkelijk in aanmerking genomen. Op grond van die maatstaf heeft het hof geoordeeld dat de contractsverhouding tussen CZ en haar verzekerden een schakel vormt waarmee de belangen van Momentum zijn verbonden, zodat het CZ niet onder alle omstandigheden vrijstaat de belangen te verwaarlozen die Momentum kan hebben bij een behoorlijke nakoming van de verzekeringsovereenkomst door CZ. Vervolgens heeft het hof aan de hand van de omstandigheden van het geval onderzocht of CZ de belangen van Momentum had moeten ontzien, door haar gedrag mede te laten bepalen door het belang van Momentum dat haar patiënten voor de door Momentum geboden zorg een vergoeding van hun zorgverzekeraars (waaronder CZ) ontvangen die voldoet aan het hinderpaal-criterium en dus niet te laag is.
De omstandigheden die het hof daarbij in aanmerking heeft genomen, worden op zichzelf niet door het onderdeel bestreden. Deze omstandigheden komen erop neer (i) dat Momentum voor haar bedrijfsvoering afhankelijk is van de vergoedingen die haar patiënten van hun zorgverzekeraars ontvangen voor de bij Momentum ontvangen zorg, (ii) dat CZ daarmee bekend is, en (iii) dat Momentum gerechtvaardigde belangen heeft bij uitkering van die vergoedingen overeenkomstig de wet.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat CZ onrechtmatig jegens Momentum handelt als de hoogte van de thans door haar gehanteerde vergoeding een hinderpaal oplevert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is van belang dat art. 13 lid 1 Zvw, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zoals hiervoor in 3.5.2 weergegeven, mede de bescherming van het vrije verkeer van diensten beoogt, waarbij zowel de belangen van de dienstenontvanger als die van de dienstverlener zijn betrokken.
(…)
3.7.1
Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel dat het hof, bij gebreke van meer of andere gegevens, in het kader van dit kort geding ervan moet uitgaan dat een vergoeding van 75-80% van het marktconforme tarief als een breed gedragen praktijknorm kan worden beschouwd voor een vergoeding die geen feitelijke hinderpaal oplevert, en dat van een vergoeding van 50% voorshands moet worden aangenomen dat deze voor verzekerden een feitelijke hinderpaal oplevert om zorg af te nemen bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder (rov. 4.4.4.3).
Anders dan het onderdeel (onder a) veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat reeds de enkele afwijking van een breed gedragen praktijknorm een feitelijke hinderpaal oplevert. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag. De door CZ aangevoerde omstandigheden (onder b) dat andere (grote) verzekeraars eveneens hun vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg hebben verlaagd en (onder c) dat verzekerden van CZ niet worden belemmerd in hun keuzevrijheid omdat er een afdoende aanbod van zorgaanbieders is met wie CZ wel heeft gecontracteerd, doen niet eraan af dat verzekerden in het huidige stelsel het recht hebben om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder van hun keuze te wenden en dat de vrijheid van verzekeraars om de hoogte van de korting op de vergoeding voor de kosten van deze zorg vast te stellen haar grens vindt in de eis dat dit niet de gang naar die niet-gecontracteerde zorgaanbieders mag belemmeren (het hinderpaal-criterium). Het onderdeel bestrijdt niet dat een vergoeding van 50% als zodanig een belemmering vormt voor verzekerden om niet- gecontracteerde zorg te betrekken, en evenmin dat het hof geen andere gegevens dan de genoemde praktijknorm had, waarop het een wel acceptabele vergoeding had kunnen baseren. Tegen die achtergrond, in het bijzonder in het licht van het partijdebat dat in deze kortgedingprocedure is gevoerd, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.’
4.6
Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft ertoe geleid dat Achmea c.s. haar vergoedingenbeleid voor niet gecontracteerde zorg in de GGZ heeft gewijzigd. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft zij gewezen op de publicatie op 20 augustus 2014 van een mededeling op haar website, waaruit (kort samengevat) volgt dat:
voor alle zorgtrajecten BGGZ/SGGZ met een startdatum van 12 juli 2014 of later Achmea c.s. een vergoedingspercentage voor ongecontracteerde zorg van 75% van het marktconforme tarief hanteert.
Tevens heeft Achmea c.s. tijdens de pleidooien in hoger beroep toegezegd dat:
  • zij voor alle zorgtrajecten BGGZ/SGGZ met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 een vergoedingspercentage voor ongecontracteerde zorg van 75% van het marktconforme tarief hanteert;
  • de uitbetaling van de bedragen die zijn verschuldigd in verband met het gewijzigde beleid van Achmea c.s. om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 voor alle zorgtrajecten BGGZ/SGGZ een vergoedingspercentage voor ongecontracteerde zorg van 75% van het marktconforme tarief te hanteren, binnen vier weken na de pleidooien in hoger beroep (derhalve binnen 4 weken na 9 oktober 2014) zal hebben plaatsgevonden.
4.7
Achmea c.s. heeft zich tegen deze achtergrond op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang aan de vorderingen van CrisisCare in hoger beroep is komen te ontvallen. Bovendien, zo voert zij aan, lenen de vorderingen van CrisisCare zich niet voor behandeling in kort geding, nu deze vorderingen, na de beleidswijziging van Achmea c.s. (hof: zoals in rechtsoverweging 4.6 samengevat) materieel alleen nog gaan over de vraag of het vergoeden van 75% van het marktconforme tarief in plaats van de door CrisisCare gevorderde 80% van het marktconforme tarief voor de verzekerden van Achmea c.s. een feitelijke hinderpaal vormt. Bij de beoordeling van die vorderingen is, aldus Achmea c.s., met name van belang of door het verschil in vergoeding tussen 75% en 80% voor CrisisCare een nijpende financiële situatie ontstaat (hetgeen Achmea c.s. betwist) en dat kan slechts in een bodemprocedure worden uitgemaakt. Daarnaast verzet Achmea c.s. zich tegen toewijzing van de vorderingen van CrisisCare sub 3, 6, 9 en 12
(hof: tot uitbetaling van het verschil tussen 60% en 80% van de reeds afgehandelde declaraties) omdat het hier in wezen een geldvordering in kort geding betreft, voor toewijzing waarvan in dit geval geen redenen voorhanden zijn en waaraan tevens een restitutierisico voor haar kleeft, aldus Achmea c.s.
4.8
Bij zijn beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of de in kort geding verlangde voorzieningen, hetzij na toewijzing daarvan hetzij na weigering daarvan door de voorzieningenrechter, voor toewijzing in aanmerking komen, dient daarbij ook in hoger beroep te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vergelijk HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
Met Achmea c.s. is het hof van oordeel dat CrisisCare in hoger beroep niet aannemelijk heeft kunnen maken dat bij een vergoeding door Achmea c.s. van 75% van het marktconforme tarief voor behandelingen vanaf 12 juli 2014 cliënten met een naturapolis zich niet meer tot CrisisCare zullen wenden omdat zij een deel van de behandeling zelf moeten betalen, noch dat de bedrijfsvoering van CrisisCare daardoor in gevaar komt, althans er voor CrisisCare een nijpende financiële situatie ontstaat die ingrijpen in kort geding noodzakelijk maakt. Zo heeft CrisisCare niet aannemelijk kunnen maken waarom een verschil van 5% (tussen de door haar gevorderde vergoeding van 80% van het marktconforme tarief en het door Achmea c.s. inmiddels toegezegde percentage van 75 van het marktconforme tarief) leidt tot een feitelijke hinderpaal voor de potentiële cliënten van CrisisCare om haar als zorgaanbieder in te huren en dit verschil tot een nijpende financiële situatie van CrisisCare zelf leidt. Daarbij acht het hof van belang dat CrisisCare in hoger beroep wel heeft gesteld dat dit verschil van 5% van wezenlijk belang is voor haar bedrijfsvoering, maar dit niet met concrete cijfers heeft onderbouwd en evenmin een accountantsverklaring heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat haar bedrijfsvoering bij een vergoedingspercentage van 75% dermate in gevaar is of komt dat een in kort geding te treffen voorziening noodzakelijk is (waar zij een dergelijke verklaring wél heeft overgelegd in eerste aanleg voor de situatie bij een vergoedingspercentage van 60%). De enkele stelling van CrisisCare dat ook dat verschil van 5% een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigt, dat als zodanig van belang is voor haar bedrijfsvoering, is voor het aannemen van een spoedeisend belang bij haar vorderingen in ieder geval onvoldoende. Daarbij komt dat partijen het er over eens zijn dat dit kort geding zich niet leent voor een beoordeling van de stellingen van CrisisCare dat een vergoedingspercentage van 75% een feitelijke hinderpaal voor haar (potentiële) cliënten oplevert en aldus leidt tot een situatie van een afname in de vraag naar de door CrisisCare aangeboden zorg en als gevolg daarvan tot een nijpende financiële situatie bij CrisisCare. Bij de pleidooien in hoger beroep heeft CrisisCare zelf ook gesteld dat in een bodemprocedure zal moeten worden uitgezocht waarom een vergoedingspercentage van 80% níet en een vergoedingspercentage van 75% wél een (feitelijke) hinderpaal vormt.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de in kort geding vereiste spoedeisendheid aan de vorderingen van CrisisCare in hoger beroep, gezien de toezeggingen van Achmea c.s. (zoals samengevat in rechtsoverweging 4.6), ontbreekt.4.9 Daar komt nog bij dat de vorderingen sub 3, 6, 9 en 12 van de (inleidende) dagvaarding de facto neerkomen op betaling van een geldsom. In die onderdelen van haar petitum vraagt CrisisCare immers om uitbetaling aan haar (of aan Fa-med B.V.) van het verschil tussen 80% en het door Achmea c.s. vanaf 1 januari 2013 uitbetaalde vergoedingspercentage ter zake van de declaraties van de cliënten van CrisisCare die bij Achmea c.s. (natura) verzekerd waren.. Voor toewijzing van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding is terughoudendheid op zijn plaats, in die zin dat niet alleen moet worden onderzocht of het bestaan van een vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, waarbij de rechter in de afweging van belangen mede dient te betrekken de vraag naar -kort gezegd- het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, het restitutierisico. Tegen de achtergrond van die maatstaf is het hof van oordeel dat in het licht van de toezegging van Achmea c.s. dat zij binnen vier weken na 9 oktober 2014 zorg zal dragen voor de uitbetaling van de bedragen die zijn verschuldigd in verband met het gewijzigde beleid van Achmea c.s. om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 ten gunste van haar (natura-) verzekerden voor de door CrisisCare verleende zorg een vergoedingspercentage van 75% van het marktconforme tarief te hanteren, CrisisCare onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die met zich brengen dat zij bij haar vorderingen onder 3, 6, 9 en 12 een spoedeisend belang heeft, in de hiervoor bedoelde zin.

5.Slotsom

5.1
Nu het spoedeisend belang aan de vorderingen van CrisisCare, in het licht van de toezeggingen van Achmea c.s., in hoger beroep is komen te ontvallen, komt het hof niet toe aan de beoordelingen van de grieven van CrisisCare en zal het hof het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter dienen te bekrachtigen.
5.2
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling overweegt het hof als volgt. Hoewel Achmea c.s. formeel zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de in het gelijk gestelde partij is, ziet het hof in het gegeven dat Achmea c.s. eerst na het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 haar vergoedingenbeleid heeft aangepast, door welke aanpassing de vorderingen van Crisiscare uit de eerste aanleg bij het uitvoeren van die toezeggingen materieel grotendeels worden gehonoreerd, aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Op het onderdeel van de proceskostenveroordeling zal het hof daarom het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw recht doen als hierna aan te geven

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 23 april 2014, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft en vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
verstaat dat Achmea c.s. met betrekking tot door CrisisCare ten behoeve van de aan de verzekerden van Achmea c.s. verleende zorg:
- voor alle zorgtrajecten BGGZ/SGGZ met een startdatum van 12 juli 2014 of later. een vergoedingspercentage voor ongecontracteerde zorg van 75% van het marktconforme tarief hanteert;
- voor alle zorgtrajecten BGGZ/SGGZ met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 een vergoedingspercentage voor ongecontracteerde zorg van 75% van het marktconforme tarief hanteert;
- de bedragen die zijn verschuldigd in verband met het gewijzigde beleid van Achmea c.s. om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 voor alle zorgtrajecten BGGZ/SGGZ een vergoedingspercentage voor ongecontracteerde zorg van 75% van het marktconforme tarief te hanteren, binnen vier weken na de pleidooien in hoger beroep (derhalve binnen 4 weken na 9 oktober 2014) zal uitbetalen althans zal hebben uitbetaald;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M Evers, L.J. de Kerpel-van de Poel en
E.W.M. Meulemans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.